Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge

GT GD C H L M O
a

GT GD C H L M O
about /əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat; ADVERB: ongeveer, om; USER: over, ongeveer, over de, over het, om

GT GD C H L M O
abstain /æbˈsteɪn/ = VERB: zich onthouden, abstinent zijn; USER: zich onthouden, onthouden, zich te onthouden, onthouding, onthoudt

GT GD C H L M O
abstaining /abˈstān/ = VERB: zich onthouden, abstinent zijn; USER: zich onthouden, het zich onthouden, onthield zich, zich onthield, onthouding van,

GT GD C H L M O
accept /əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen; USER: accepteren, aanvaarden, te accepteren, te aanvaarden, accepteert

GT GD C H L M O
accepted /əkˈsep.tɪd/ = ADJECTIVE: aanvaard, erkend, gangbaar, algemeen aangenomen; USER: aanvaard, geaccepteerd, toegestaan, aanvaarde, wordt geaccepteerd

GT GD C H L M O
accordance /əˈkɔː.dəns/ = NOUN: overeenstemming, verhouding, instemming, toestemming, geschiktheid, inwilling; USER: overeenstemming, overeenkomstig, volgens, conform, overeenstemming zijn

GT GD C H L M O
according /əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan; USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang

GT GD C H L M O
account /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekening, gehouden, met, houden, accountinstellingen

GT GD C H L M O
accounting /əˈkaʊn.tɪŋ/ = NOUN: rekening; USER: rekening, boekhoudkundige, boekhouding, accounting, de boekhouding

GT GD C H L M O
accounts /əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting; VERB: verklaren; USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen

GT GD C H L M O
acquired /əˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: aangeleerd, eerlijk verwerven, door eigen arbeid verkregen; USER: verworven, overgenomen, verkregen, verwierf, opgedaan

GT GD C H L M O
act /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken

GT GD C H L M O
action /ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe; USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep

GT GD C H L M O
actions /ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze; USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten

GT GD C H L M O
activities /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteiten, werkzaamheden, activiteiten van, de activiteiten

GT GD C H L M O
activity /ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe; USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid

GT GD C H L M O
acts /ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan; NOUN: handeling, wet, daad; USER: acts, handelingen, daden, fungeert, besluiten

GT GD C H L M O
addition /əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel; USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling

GT GD C H L M O
address /əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak; VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen; USER: adres, mailadres, pakken

GT GD C H L M O
adhere /ədˈhɪər/ = VERB: kleven, aanhangen, hangen, blijven bij; USER: aanhangen, kleven, hangen, houden, zich houden

GT GD C H L M O
adhered /ədˈhɪər/ = VERB: kleven, aanhangen, hangen, blijven bij; USER: aangehouden, gehandeld, nageleefd, opgevolgd, gehecht

GT GD C H L M O
advantage /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken

GT GD C H L M O
advantages /ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang; USER: voordelen, voordeel, voordelen van, voordelen ten

GT GD C H L M O
adverse /ˈæd.vɜːs/ = ADJECTIVE: tegengesteld, vijandig; USER: nadelige, ongunstige, bijwerkingen, negatieve, schadelijke

GT GD C H L M O
advisers /ədˈvaɪ.zər/ = NOUN: raadsman, raadgever; USER: adviseurs, raadslieden, adviseur, adviseurs van, consulenten

GT GD C H L M O
affect /əˈfekt/ = VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor; NOUN: affect; USER: invloed hebben op, aantasten, raken, beïnvloeden, invloed op

GT GD C H L M O
after /ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit; CONJUNCTION: nadat; ADVERB: daarna, achter, achteraan; ADJECTIVE: later, volgend; USER: na, nadat, na het, na de, achter

GT GD C H L M O
against /əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met; USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met

GT GD C H L M O
age /eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid; VERB: verouderen, oud worden, oud maken; USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud

GT GD C H L M O
agents /ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde; USER: agenten, agents, agentia, middelen, stoffen

GT GD C H L M O
agree /əˈɡriː/ = VERB: overeenkomen, instemmen, het eens zijn, overeenstemmen, toestemmen, kloppen, rijmen, in overeenstemming brengen; USER: het eens zijn, overeenkomen, instemmen, eens, akkoord

GT GD C H L M O
aimed /eɪm/ = VERB: streven, richten, beogen, mikken, doelen, viseren; USER: gericht, die gericht, doel, gericht zijn, ter

GT GD C H L M O
all /ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig; NOUN: al; PRONOUN: alles; ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al; USER: alle, alles, al, allemaal, allen

GT GD C H L M O
allow /əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren; USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen

GT GD C H L M O
also /ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks; USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien

GT GD C H L M O
an /ən/ = ARTICLE: een; USER: een, van een, de

GT GD C H L M O
and /ænd/ = CONJUNCTION: en; USER: en, en de, en het

GT GD C H L M O
annual /ˈæn.ju.əl/ = ADJECTIVE: jaar-, eenjarig; USER: jaar-, jaarlijkse, jaarlijks, de jaarlijkse, van jaarlijkse

GT GD C H L M O
answers /ˈɑːn.sər/ = NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid; VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens; USER: antwoorden, antwoord, antwoorden te, antwoorden op

GT GD C H L M O
anti /ˈæn.ti/ = PREFIX: anti-, tegen-; USER: anti, tegen, bestrijding

GT GD C H L M O
any /ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder; ADVERB: enig, welke ... ook; USER: elk, ieder, een, enig, elke

GT GD C H L M O
applicable /əˈplɪk.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toepasselijk, aanwendbaar; USER: toepasselijk, toepassing, van toepassing, toepasselijke, geldende

GT GD C H L M O
application /ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning; USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing

GT GD C H L M O
applied /əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast; USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing

GT GD C H L M O
applies /əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden; USER: geldt, toepassing is, past, toepassing, van toepassing

GT GD C H L M O
apprentices /əˈprentis/ = NOUN: leerling, leerjongen, leermeisje; USER: leerlingen, stagiairs, leerlingen op, leerling, stagiaires

GT GD C H L M O
appropriateness /əˈprəʊ.pri.ət/ = NOUN: geschiktheid; USER: geschiktheid, wenselijkheid, juistheid, gepastheid, aanvaardbaarheid

GT GD C H L M O
approval /əˈpruː.vəl/ = NOUN: goedkeuring, bijval, toejuiching, acclamatie; USER: goedkeuring, de goedkeuring, toestemming, erkenning, goedkeuring van

GT GD C H L M O
approved /əˈpruːvd/ = ADJECTIVE: aangenomen, beproefd, probaat, bekwaam; USER: aangenomen, goedgekeurd, goedgekeurde, erkende, erkend

GT GD C H L M O
are /ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter; USER: zijn, bent, is, worden

GT GD C H L M O
area /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio

GT GD C H L M O
areas /ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud; USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied

GT GD C H L M O
as /əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals; CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate; USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf

GT GD C H L M O
assessed /əˈses/ = VERB: schatten, vaststellen, taxeren, aanslaan, belasten, quoteren, beboeten; USER: geëvalueerd, getoetst, onderzocht, beoordeeld, beoordeelde

GT GD C H L M O
assets /ˈaset/ = NOUN: activa, actief, bezit, bedrijvende vorm; USER: activa, vermogen, vaste activa, middelen, activa van

GT GD C H L M O
assistance /əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp; USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij

GT GD C H L M O
assisted /əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen; USER: bijgestaan, geholpen, geassisteerd, Voorzet, bijstaan

GT GD C H L M O
associated /əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-; USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld

GT GD C H L M O
associates /əˈsəʊ.si.eɪt/ = NOUN: vennoot, compagnon, deelgenoot, metgezel; USER: vennoten, deelnemingen, geassocieerde, associeert, medewerkers

GT GD C H L M O
at /ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à; USER: bij, op, tegen, in, aan

GT GD C H L M O
attempts /əˈtempt/ = NOUN: poging, aanslag; VERB: proberen, trachten, pogen, beproeven, ondernemen, een aanslag doen op; USER: pogingen, probeert, poging, pogingen van, geprobeerd

GT GD C H L M O
audit /ˈɔː.dɪt/ = VERB: controleren, verifiëren, nazien; NOUN: verificatie, nazien; USER: controleren, audit, controle, accountantscontrole

GT GD C H L M O
auditors /ˈɔː.dɪt.ər/ = NOUN: revisor, toehoorder, verificateur; USER: accountants, auditors, auditoren, accountant, controleurs

GT GD C H L M O
authorised /ˈôTHəˌrīzd/ = VERB: autoriseren, machtigen, volmachtigen, rechtvaardigen; USER: geautoriseerde, erkende, gemachtigde, toegelaten, toegestane

GT GD C H L M O
authorities /ɔːˈθɒr.ɪ.ti/ = NOUN: overheid; USER: overheid, autoriteiten, instanties, overheden, autoriteiten van

GT GD C H L M O
available /əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig; USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn

GT GD C H L M O
avoid /əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken; USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden

GT GD C H L M O
aware /əˈweər/ = ADJECTIVE: bewust, gewaar, welbewust; USER: bewust, hoogte, zich bewust, bewust zijn, de hoogte

GT GD C H L M O
awareness /əˈweə.nəs/ = NOUN: bewustzijn, besef, bezinning; USER: bewustzijn, besef, voorlichting, bewustwording, bewust

GT GD C H L M O
banking /ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank; USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren

GT GD C H L M O
based /-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden; USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd

GT GD C H L M O
basis /ˈbeɪ.sɪs/ = NOUN: basis, grond, grondslag, base; USER: basis, grondslag, grond, hand, basis van

GT GD C H L M O
be /biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren; USER: zijn, worden, te, wel, is

GT GD C H L M O
before /bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop; PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van; CONJUNCTION: aleer; USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat

GT GD C H L M O
belonging /bɪˈlɒŋ/ = VERB: behoren, horen; USER: behorend, behorende, toebehorende, behoren, die behoren

GT GD C H L M O
benefit /ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré; VERB: baten; USER: voordeel, baat, profiteren, genieten, ten goede

GT GD C H L M O
board /bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel; VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan; USER: boord, bestuur, plank, raad, board

GT GD C H L M O
both /bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de; USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei

GT GD C H L M O
boulogne = USER: boulogne, van Boulogne, in Boulogne,

GT GD C H L M O
bound /baʊnd/ = ADJECTIVE: gebonden; NOUN: grens, sprong, landpaal; VERB: begrenzen, beperken, springen, omgrenzen; USER: gebonden, verplicht, verbonden, gehouden, gebonden zijn

GT GD C H L M O
boycott /ˈbɔɪ.kɒt/ = VERB: boycotten, uitsluiten; NOUN: boycot; USER: boycotten, boycot, te boycotten, boycot van, een boycot

GT GD C H L M O
bribe /braɪb/ = VERB: omkopen, verbasteren, de hand smeren; NOUN: steekpenning, omkoopprijs; USER: omkopen, kopen, te kopen, om te kopen, omkopen van

GT GD C H L M O
bribes /braɪb/ = VERB: omkopen, verbasteren, de hand smeren; NOUN: steekpenning, omkoopprijs; USER: steekpenningen, smeergeld, van steekpenningen, aannemen van steekpenningen, omkoping

GT GD C H L M O
building /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand

GT GD C H L M O
buildings /ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk; USER: gebouwen, gebouwen van, gebouw

GT GD C H L M O
business /ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding; USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven

GT GD C H L M O
but /bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen; CONJUNCTION: maar, doch; ADVERB: slechts, enkel; USER: maar, doch

GT GD C H L M O
by /baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij; USER: door, van, bij, op, met

GT GD C H L M O
called /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken; USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen

GT GD C H L M O
calls /kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen; NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek; USER: gesprekken, oproepen, bellen, roept, vraagt

GT GD C H L M O
campaign /kæmˈpeɪn/ = NOUN: campagne, veldtocht; USER: campagne, campagne van, actie, de campagne

GT GD C H L M O
can /kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik; VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken; USER: kan, kunnen, kunt, blikje

GT GD C H L M O
cannot /ˈkæn.ɒt/ = USER: kan niet, kan het niet, kunnen niet, niet kan, niet kunnen

GT GD C H L M O
capacity /kəˈpæs.ə.ti/ = NOUN: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, ruimte, bevoegdheid, geschiktheid, laadvermogen, aanleg; USER: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, capaciteit, vermogen

GT GD C H L M O
care /keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg; VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn; USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care

GT GD C H L M O
cases /keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus; USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen

GT GD C H L M O
ceo /ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur

GT GD C H L M O
chairman /-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses; USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman

GT GD C H L M O
change /tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan; NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; ADJECTIVE: veranderd; USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen

GT GD C H L M O
changes /tʃeɪndʒ/ = NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling; VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen; USER: veranderingen, wijzigingen, verandert, wijziging, verandering

GT GD C H L M O
characteristics /ˌkariktəˈristik/ = NOUN: kenmerk; USER: kenmerken, karakteristieken, eigenschappen, kenmerken van, de kenmerken

GT GD C H L M O
circulated /ˈsɜː.kjʊ.leɪt/ = VERB: circuleren, verspreiden, rondgaan, in omloop zijn, in omloop brengen, laten rondgaan, repeteren; USER: gecirculeerd, verspreid, circuleerden, circuleerde, circuleren

GT GD C H L M O
circumstance /ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: omstandigheid, feit, gebeurtenis, praal, bijzonderheid, voorval, omhaal, drukte; USER: omstandigheid, omstandigheden, feit, gebeurtenis

GT GD C H L M O
circumstances /ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: situatie, stand, stand van zaken; USER: situatie, omstandigheden, geval, gevallen, de omstandigheden

GT GD C H L M O
citizenship /ˈsɪt.ɪ.zən.ʃɪp/ = NOUN: burgerschap, burgerrecht; USER: burgerschap, staatsburgerschap, nationaliteit, het burgerschap, burgerschap van

GT GD C H L M O
clear /klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open; ADVERB: helder, klaar; NOUN: klaar, licht; VERB: verduidelijken, duidelijk maken; USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke

GT GD C H L M O
code /kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek; VERB: in codeschrift overbrengen; USER: code, repertorium, het repertorium, wetboek

GT GD C H L M O
codes /kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek; USER: codes, nrs, code

GT GD C H L M O
cohesion /kəʊˈhiː.ʒən/ = NOUN: samenhang, cohesie; USER: cohesie, samenhang, cohesiebeleid, het cohesiebeleid

GT GD C H L M O
colleagues /ˈkɒl.iːɡ/ = NOUN: collega, ambtgenoot, medebroeder; USER: collega's, collega, medewerkers

GT GD C H L M O
collective /kəˈlek.tɪv/ = NOUN: collectief, gemeenschap; ADJECTIVE: collectief, gezamenlijk; USER: collectief, collectieve, gezamenlijke, de collectieve, voor collectieve

GT GD C H L M O
commercial /kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-; NOUN: handelsreiziger; USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele

GT GD C H L M O
commitment /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid

GT GD C H L M O
commitments /kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming; USER: toezeggingen, verplichtingen, verbintenissen, vastleggingen, betalingsverplichtingen

GT GD C H L M O
committee /kəˈmɪt.i/ = NOUN: commissie, bestuur, comité; USER: commissie, comite, comite van, de commissie, principale

GT GD C H L M O
communicated /kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen; USER: gecommuniceerd, meegedeeld, medegedeeld, meegedeelde, ingevoerd

GT GD C H L M O
communication /kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué; USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie

GT GD C H L M O
compact /kəmˈpækt/ = ADJECTIVE: compact, gedrongen, dicht, aaneengesloten, vast, bondig; NOUN: verdrag, tabletje, overeenkomst; USER: compact, compacte, compacter

GT GD C H L M O
companies /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen

GT GD C H L M O
company /ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma; USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf

GT GD C H L M O
competent /ˈkɒm.pɪ.tənt/ = ADJECTIVE: competent, bevoegd, bekwaam, deskundig, vakkundig, rechtsbevoegd, toereikend, toelaatbaar, geoorloofd; USER: bevoegd, competent, bekwaam, bevoegde, de bevoegde

GT GD C H L M O
competition /ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp; USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie

GT GD C H L M O
competitive /kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend; USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie

GT GD C H L M O
compliance /kəmˈplaɪ.əns/ = NOUN: nakoming, inwilliging, meegaandheid, inschikkelijkheid, toestemming, toegevendheid; USER: nakoming, naleving, de naleving, overeenstemming, inachtneming

GT GD C H L M O
comply /kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven; USER: voldoen, voldoet, aan, voldoen aan, naleving

GT GD C H L M O
computers /kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer; USER: computers, Computer, pc

GT GD C H L M O
concepts /ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting; USER: concepten, begrippen, Concepts, concept, concepten Directories

GT GD C H L M O
concern /kənˈsɜːn/ = NOUN: bezorgdheid, belang, zaak, onderneming, belangstelling, aangelegenheid, deelneming; VERB: betreffen, aangaan, aanbelangen, verontrusten; USER: bezorgdheid, betreffen, zorg, betrekking, belang

GT GD C H L M O
concerned /kənˈsɜːnd/ = ADJECTIVE: betrokken, bezorgd, desbetreffend, bewust; USER: betrokken, bezorgd, betreft, betreffende, desbetreffende

GT GD C H L M O
concerning /kənˈsɜː.nɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, omtrent, aangaande, nopens; USER: betreffende, aangaande, omtrent, inzake, betrekking

GT GD C H L M O
concerns /kənˈsɜːn/ = NOUN: bezorgdheid, belang, zaak, onderneming, belangstelling, aangelegenheid, deelneming; VERB: betreffen, aangaan, aanbelangen, verontrusten; USER: zorgen, bezorgdheid, betreft, zorg, bezwaren

GT GD C H L M O
conditions /kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang; VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken; USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden

GT GD C H L M O
conduct /kənˈdʌkt/ = NOUN: gedrag, leiding, houding, beleid, uitgeleide, aanvoering; VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: geleiden, gedrag, leiden, voeren, te voeren

GT GD C H L M O
conducted /kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: uitgevoerd, gevoerd, verricht, geleid, voerde

GT GD C H L M O
conducting /kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen; USER: uitvoeren, geleidende, het uitvoeren van, het uitvoeren, uitvoeren van

GT GD C H L M O
confidence /ˈkɒn.fɪ.dəns/ = NOUN: vertrouwen, vrijmoedigheid, geloof, fiducie; USER: vertrouwen, het vertrouwen, vertrouwen van, zelfvertrouwen, het vertrouwen van

GT GD C H L M O
confidential /ˌkɒn.fɪˈden.ʃəl/ = ADJECTIVE: vertrouwelijk, geheim, vertrouwd; USER: vertrouwelijk, vertrouwelijke, de vertrouwelijke, geheim

GT GD C H L M O
confidentiality /ˌkɒn.fɪ.den.ʃiˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: vertrouwelijkheid; USER: vertrouwelijkheid, geheimhouding, vertrouwelijke, vertrouwelijk, de vertrouwelijkheid

GT GD C H L M O
conflict /ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing; VERB: botsen, strijden, in botsing komen; USER: conflict, conflicten, strijd, in strijd, strijdig

GT GD C H L M O
conflicts /ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing; VERB: botsen, strijden, in botsing komen; USER: conflicten, strijd, conflict, in strijd, conflicten te

GT GD C H L M O
confronted /kənˈfrʌnt/ = VERB: confronteren, het hoofd bieden, staan tegenover; USER: geconfronteerd, confronteerde, geconfronteerd worden, te maken, geconfronteerd wordt

GT GD C H L M O
connected /kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend; USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is

GT GD C H L M O
consideration /kənˌsɪd.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: overweging, vergoeding, beschouwing, overleg, aanzien, achting, bedenking; USER: overweging, beschouwing, vergoeding, aanmerking, aandacht

GT GD C H L M O
constant /ˈkɒn.stənt/ = VERB: consolideren, versterken, hechter maken; USER: constante, constant, voortdurend, voortdurende, een constante

GT GD C H L M O
constitute /ˈkɒn.stɪ.tjuːt/ = VERB: vormen, uitmaken, samenstellen, instellen, aanstellen; USER: vormen, vormt, opleveren, beschouwd, uitmaken

GT GD C H L M O
consultants /kənˈsʌl.tənt/ = NOUN: consultant, consulterend geneesheer; USER: consultants, adviseurs, consulenten, adviesbureaus

GT GD C H L M O
consumers /kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer; USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten

GT GD C H L M O
contact /ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling; VERB: contact hebben, contact hebben met; USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen

GT GD C H L M O
contacts /ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contacten; USER: contacten, contactpersonen, contact, Contactlenzen, Contactgegevens

GT GD C H L M O
contents /kənˈtent/ = NOUN: inhoud; USER: inhoud, inhoud van, de inhoud, inhoudsopgave

GT GD C H L M O
context /ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang; USER: verband, samenhang, context, kader

GT GD C H L M O
contract /ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis; VERB: contracteren, samentrekken, aangaan, sluiten, inkrimpen, zich samentrekken, oplopen, contract maken, vatten, aanbelangen; USER: contract, overeenkomst, opdracht, de opdracht, aanbesteding

GT GD C H L M O
contracting /kənˈtrækt/ = VERB: contracteren, samentrekken, aangaan, sluiten, inkrimpen, zich samentrekken, oplopen, contract maken, vatten, aanbelangen; USER: aanbestedende, contracterende, verdragsluitende, de aanbestedende, overeenkomstsluitende

GT GD C H L M O
contrary /ˈkɒn.trə.ri/ = NOUN: tegendeel, tegenovergestelde, tegengestelde; ADJECTIVE: strijdig, tegen-, tegengesteld, dwars, koppig, tegenliggend; ADVERB: tegen; USER: tegendeel, strijdig, tegengesteld, tegenstelling, Integendeel

GT GD C H L M O
contribute /kənˈtrɪb.juːt/ = VERB: bijdragen, helpen, meewerken, medewerken; USER: bijdragen, dragen, bijdrage, bijdrage leveren, dragen bij

GT GD C H L M O
corporate /ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend; USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs

GT GD C H L M O
correct /kəˈrekt/ = VERB: verbeteren, corrigeren, terechtwijzen, tuchtigen; ADJECTIVE: correct, juist, goed, nauwkeurig, in orde, precies; USER: corrigeren, te corrigeren, verhelpen, correctie, correct

GT GD C H L M O
corruption /kəˈrʌp.ʃən/ = NOUN: corruptie, verdorvenheid, omkoping, bederf, verderf, zedenbederf, knoeierij; USER: corruptie, van corruptie, de corruptie, corruptie te, beschadiging

GT GD C H L M O
countries /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; USER: landen, lidstaten, landen die

GT GD C H L M O
country /ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld; ADJECTIVE: boers; USER: land, landen, land van, platteland

GT GD C H L M O
cover /ˈkʌv.ər/ = VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken; NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming; USER: dekken, bedekken, dekking, beslaan, te dekken

GT GD C H L M O
criteria /krīˈti(ə)rēən/ = NOUN: criterium, maatstaf; USER: criteria, de criteria, criteria van, criteria voor, criteria die

GT GD C H L M O
cultural /ˈkʌl.tʃər.əl/ = ADJECTIVE: cultuur-; USER: cultuur-, culturele, cultureel, cultuur, de culturele

GT GD C H L M O
customers /ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument; USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten

GT GD C H L M O
daily /ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags; ADVERB: dagelijks, daags; NOUN: dagblad, dagmeisje; USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags

GT GD C H L M O
damage /ˈdæm.ɪdʒ/ = NOUN: schade, beschadiging, nadeel, averij; VERB: beschadigen, schaden, schadigen, havenen, kapotmaken; USER: schade, beschadiging, beschadigingen, schade aan, beschadigd

GT GD C H L M O
data /ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof; USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te

GT GD C H L M O
dear /dɪər/ = NOUN: lieve, schat, liefste, lieveling; ADJECTIVE: dierbaar, lief, duur, geliefd, kostbaar, geacht, waar, gezien; ADVERB: duur; USER: lieve, dierbaar, dierbare, schat, lief

GT GD C H L M O
decision /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissing, besluit, beschikking, besluit van, besluitvorming

GT GD C H L M O
decisions /dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid; USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van

GT GD C H L M O
declaration /ˌdek.ləˈreɪ.ʃən/ = NOUN: verklaring, aangifte, declaratie, vaststelling, bekendmaking; USER: verklaring, aangifte, declaratie, verklaring van, aangifte ten

GT GD C H L M O
declare /dɪˈkleər/ = VERB: vaststellen, aangeven, declareren, melden, bekendmaken; USER: declareren, aangeven, verklaren, te verklaren, verklaart

GT GD C H L M O
deem /diːm/ = VERB: achten, oordelen, menen, geloven, houden voor; USER: achten, acht, geachte, beschouwen

GT GD C H L M O
defined /diˈfīn/ = VERB: definiëren, begrenzen, bepalen, omschrijven, afbakenen; USER: gedefinieerd, gedefinieerde, omschreven, bepaald, vastgesteld

GT GD C H L M O
deliver /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen

GT GD C H L M O
delivered /dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen; USER: geleverd, afgeleverd, geleverde, opgeleverd, bezorgd

GT GD C H L M O
department /dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring; USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst

GT GD C H L M O
depend /dɪˈpend/ = VERB: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, rekenen, steunen, zich verlaten, neerhangen, hangende zijn; USER: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, afhankelijk

GT GD C H L M O
deterioration /dɪˈtɪə.ri.ə.reɪt/ = NOUN: verslechtering, achteruitgang, bederf, ontaarding, verslechting, slechte kwaliteit; USER: verslechtering, achteruitgang, verslechtering van, aantasting, beschadiging

GT GD C H L M O
develop /dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren; USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling

GT GD C H L M O
development /dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing; USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van

GT GD C H L M O
difficulties /ˈdifikəltē/ = NOUN: bezwaarlijkheid; USER: moeilijkheden, problemen, moeilijkheden met, moeilijkheden met de, moeilijk

GT GD C H L M O
dignity /ˈdɪɡ.nɪ.ti/ = NOUN: waardigheid, zelfrespect, zelfgevoel, adelstand; USER: waardigheid, waardig, waardigheid te, de waardigheid, waardigheid van

GT GD C H L M O
dilemmas /daɪˈlem.ə/ = NOUN: dilemma; USER: dilemma's, dilemma

GT GD C H L M O
directly /daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra; USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk

GT GD C H L M O
directors /daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman; USER: bestuurders, directeuren, regisseurs, bestuur, directeurs

GT GD C H L M O
disability /ˌdisəˈbilitē/ = NOUN: onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid, diskwalificatie; USER: onbekwaamheid, handicap, invaliditeit, arbeidsongeschiktheid, beperking

GT GD C H L M O
disclosure /dɪˈskləʊ.ʒər/ = NOUN: openbaring, onthulling; USER: onthulling, openbaring, openbaarmaking, bekendmaking, mededeling

GT GD C H L M O
discriminate /disˈkriməˌnāt/ = VERB: onderscheiden, onderscheid maken; ADJECTIVE: onderscheidend, oordeelkundig; USER: onderscheiden, onderscheid maken, discrimineren, onderscheid, discriminatie

GT GD C H L M O
disguised /dɪsˈɡaɪzd/ = ADJECTIVE: verkapt; USER: verkapt, vermomd, vermomde, verkapte, verkleed

GT GD C H L M O
disparaging /dɪˈspær.ɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: minachtend, verachtend; USER: minachtend, kleinerende, kleineren, kleinerend, geringschattend

GT GD C H L M O
diversity /daɪˈvɜː.sɪ.ti/ = NOUN: verscheidenheid, ongelijkheid,, diversiteit

GT GD C H L M O
do /də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen; NOUN: do; USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe

GT GD C H L M O
document /ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: document, stuk, akte, dokument, bewijsstuk, oorkonde, ceel; VERB: documenteren; USER: document, document te, documenten, document wordt

GT GD C H L M O
does /dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven; USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent

GT GD C H L M O
doubt /daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan; NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling; USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan

GT GD C H L M O
down /daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas; PREPOSITION: langs; NOUN: dons; VERB: leggen, neerhalen; ADJECTIVE: omver; USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van

GT GD C H L M O
due /djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig; NOUN: schuld, het iem. verschuldigde; ADVERB: vlak; USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege

GT GD C H L M O
duty /ˈdjuː.ti/ = NOUN: recht, plicht, rechten, verplichting, dienst, belasting, accijns, functie, eerbied, eerbiedsbetuiging; USER: plicht, verplichting, recht, dienst, rechten

GT GD C H L M O
each /iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman; USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar

GT GD C H L M O
economic /iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam; USER: economisch, economische, de economische, economie

GT GD C H L M O
education /ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: onderwijs, opvoeding, vorming, ontwikkeling; USER: onderwijs, het onderwijs, opleiding, educatie

GT GD C H L M O
elements /ˈel.ɪ.mənt/ = NOUN: communie; USER: communie, elementen, onderdelen

GT GD C H L M O
embody /ɪmˈbɒd.i/ = VERB: belichamen, uitdrukken, inlijven; USER: belichamen, belichaming, belichaamt, belichaming van, incarneren

GT GD C H L M O
embrace /ɪmˈbreɪs/ = VERB: omarmen, omhelzen, omvatten, omsluiten, elkaar omhelzen, omstrengelen, overgaan; NOUN: omhelzing, omstrengeling; USER: omarmen, omhelzen, te omarmen, omhels, te omhelzen

GT GD C H L M O
employed /emˈploi/ = VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren; USER: tewerkgesteld, werkzaam, dienst, werkzaam zijn, ingezet

GT GD C H L M O
employee /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: werknemer, medewerker

GT GD C H L M O
employees /ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé; USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers

GT GD C H L M O
employment /ɪmˈplɔɪ.mənt/ = NOUN: werk, dienst, gebruik, beroep, toepassing, bezigheid, ambt, aanwending, bediening; USER: werk, dienst, werkgelegenheid, de werkgelegenheid, tewerkstelling

GT GD C H L M O
encourage /ɪnˈkʌr.ɪdʒ/ = VERB: aanmoedigen, aanzetten, aansporen, bemoedigen, aanwakkeren, aanvuren; USER: aanmoedigen, bemoedigen, moedigen, stimuleren, te moedigen

GT GD C H L M O
end /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde

GT GD C H L M O
ends /end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk; VERB: eindigen, aflopen, ophouden; USER: eindigt, ends, einden, beëindigt, uiteinden

GT GD C H L M O
english /ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels; ADJECTIVE: Engels

GT GD C H L M O
enhance /ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen; USER: verhogen, kunt verbeteren, verbeteren, te verbeteren, versterken

GT GD C H L M O
enhancement /ɪnˈhɑːns/ = USER: enhancement, verbetering, versterking, verhoging, toebehoren

GT GD C H L M O
enhancing /ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen; USER: verbeteren, verbeteren van, versterken, verbetering, het verbeteren

GT GD C H L M O
ensure /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen

GT GD C H L M O
ensures /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: verzekert, zorgt, waarborgt, garandeert, zorgt ervoor

GT GD C H L M O
ensuring /ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen; USER: zorgen, het waarborgen, verzekeren, het waarborgen van, waarborgen

GT GD C H L M O
enter /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen; USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren

GT GD C H L M O
entered /ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken; USER: ingevoerd, aangegaan, getreden, ingevoerde, opgenomen

GT GD C H L M O
entities /ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn; USER: entiteiten, diensten, instanties, entiteiten die, eenheden

GT GD C H L M O
entity /ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn; USER: geheel, wezen, entiteit, dienst, eenheid

GT GD C H L M O
environment /enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium; USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te

GT GD C H L M O
environmental /enˌvīrənˈmen(t)l,-ˌvī(ə)rn-/ = ADJECTIVE: omringend; USER: milieu, het milieu, milieubescherming, ecologische

GT GD C H L M O
equipment /ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie; USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel

GT GD C H L M O
equitable /ˈek.wɪ.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: billijk, onpartijdig; USER: billijk, billijke, rechtvaardige, eerlijke, rechtvaardig

GT GD C H L M O
etc /ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.

GT GD C H L M O
ethical /ˈeθ.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: ethisch, zedenkundig; USER: ethisch, ethische, de ethische, ethiek

GT GD C H L M O
ethics /ˈeθ.ɪk/ = NOUN: ethiek, zedenleer, ethica, zedenkunde; USER: ethiek, ethische, ethics, de ethiek, ethisch

GT GD C H L M O
even /ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs; ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte; NOUN: avond; VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen; USER: zelfs, ook, nog, eens

GT GD C H L M O
every /ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman; PRONOUN: iedereen; USER: iedere, ieder, elk, elke, alle

GT GD C H L M O
everyone /ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman; USER: iedereen, ieder

GT GD C H L M O
exemplary /ɪɡˈzem.plə.ri/ = ADJECTIVE: voorbeeldig; USER: voorbeeldig, voorbeeldige, voorbeeld, voorbeeldfunctie, voorbeeld van

GT GD C H L M O
exists /ɪɡˈzɪst/ = NOUN: ballingschap, verbanning, balling, uitgewezene; VERB: verbannen, bannen, uitbannen; ADJECTIVE: verbannend; USER: Er bestaat, bestaat, bestaan, aanwezig, sprake

GT GD C H L M O
extent /ɪkˈstent/ = NOUN: omvang, grootte, uitgebreidheid, uitgestrektheid; USER: omvang, mate, zover, hoogte, voorzover

GT GD C H L M O
external /ɪkˈstɜː.nəl/ = ADJECTIVE: extern, buiten-, uitwendig, uiterlijk; USER: extern, externe, buitenlandse, de externe, uitwendige

GT GD C H L M O
face /feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen; VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien; USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat

GT GD C H L M O
facilities /fəˈsɪl.ɪ.ti/ = NOUN: uitrusting, inrichting; USER: inrichting, uitrusting, faciliteiten, voorzieningen, installaties

GT GD C H L M O
fashion /ˈfæʃ.ən/ = NOUN: mode, manier, wijze, vorm, trant, modus, fatsoen, snit, wijs, aard, maaksel; VERB: vormen, fatsoeneren, pasklaar maken; USER: mode, manier, fashion, wijze

GT GD C H L M O
favouritism /ˈfeɪ.vər.ɪ.tɪ.zəm/ = NOUN: favoritisme; USER: favoritisme, vriendjespolitiek, bevoorrechting, bevoordeling, begunstiging

GT GD C H L M O
fields /fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein; USER: velden, gebieden, terreinen, gebied, velden in

GT GD C H L M O
finance /ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën; VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien; USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren

GT GD C H L M O
financial /faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk; USER: financieel, financiële, de financiële

GT GD C H L M O
first /ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem; ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever; USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie

GT GD C H L M O
focus /ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum; VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen; USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten

GT GD C H L M O
for /fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege; CONJUNCTION: want, omdat, daar; USER: voor, voor de, van, voor het, te

GT GD C H L M O
forefront /ˈfɔː.frʌnt/ = NOUN: voorhoede, voorgrond, voorste deel, voorste gelid, voorgevel, voorzijde; USER: voorhoede, voorgrond, voorop, front, voortouw

GT GD C H L M O
forms /fɔːm/ = VERB: vormen, opstellen, formeren; NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank; USER: vormen, formulieren, vorm, vormt

GT GD C H L M O
foster /ˈfɒs.tər/ = VERB: bevorderen, koesteren, aanmoedigen, kweken, opkweken; USER: bevorderen, te bevorderen, stimuleren, bevordering, bevordering van

GT GD C H L M O
four /fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier; USER: vier, viertal

GT GD C H L M O
framework /ˈfreɪm.wɜːk/ = NOUN: kader, raam, geraamte, omlijsting, lijstwerk, lijst; USER: kader, raamwerk, kaderregeling, kader van, raam

GT GD C H L M O
french /frentʃ/ = ADJECTIVE: Frans; NOUN: het Frans; USER: Frans, Franse, french, het Frans, de Franse

GT GD C H L M O
from /frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af; USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de

GT GD C H L M O
full /fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak; ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig; NOUN: volheid, volle maat; USER: vol, volledig, volledige, volle, full

GT GD C H L M O
fundamental /ˌfəndəˈmentl/ = ADJECTIVE: fundamenteel, ten grondslag liggend, oorsrponkelijk, grond-; NOUN: basis, grondslag, grondtoon, grondbeginsel; USER: fundamenteel, fundamentele, de fundamentele, fundamenteel belang, basis

GT GD C H L M O
gender /ˈdʒen.dər/ = NOUN: geslacht; VERB: voortbrengen, telen; USER: geslacht, mannen, Gender, mannen en, vrouwen

GT GD C H L M O
gift /ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving; VERB: schenken, begiftigen; USER: cadeau, geschenk, gift, gave, gift van

GT GD C H L M O
give /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; NOUN: veerkracht; USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden

GT GD C H L M O
given /ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd; USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald

GT GD C H L M O
gives /ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven; USER: geeft, haal, biedt

GT GD C H L M O
global /ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-; USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal

GT GD C H L M O
goal /ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk; USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te

GT GD C H L M O
good /ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar; NOUN: heil; USER: goed, goede, good, een goede

GT GD C H L M O
govern /ˈɡʌv.ən/ = VERB: regeren, besturen, leiden, heersen, aanvoeren; USER: regeren, regelen, overheid, bepalen, besturen

GT GD C H L M O
governing /ˈɡʌv.ən.ɪŋ/ = ADJECTIVE: regerend, heersend; USER: voor, inzake, betreffende, betrekking, betreffende de

GT GD C H L M O
grant /ɡrɑːnt/ = VERB: verlenen, toekennen, toestaan, schenken, gunnen, inwilligen, toegeven, vergunnen, toestemmen, verhoren; NOUN: gift, toelage, schenking, bijdrage, vergunning, inwilliging; USER: verlenen, toekennen, toe te kennen, kennen, verleent

GT GD C H L M O
great /ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam; USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk

GT GD C H L M O
grounds /ɡraʊnd/ = NOUN: terrein, koffiedik; USER: terrein, gronden, grond, redenen, reden

GT GD C H L M O
group /ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering; VERB: groeperen; ADJECTIVE: groeperend, groeps-; USER: groep, Group, aan, fractie

GT GD C H L M O
growth /ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas; USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te

GT GD C H L M O
guardians /ˈɡɑː.di.ən/ = NOUN: voogd, bewaker, curator, bewaarder, voogdes, gardiaan, opziener; USER: voogden, verzorgers, beschermers, verzorgers delen, verzorgers delen en

GT GD C H L M O
guide /ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder; VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten; USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids

GT GD C H L M O
handle /ˈhæn.dəl/ = NOUN: handvat, handgreep, handel, heft, hengsel; VERB: omgaan, behandelen, hanteren, handelen, bedienen, zorgen, sturen; USER: behandelen, handvat, hanteren, omgaan, handgreep

GT GD C H L M O
harmful /ˈhɑːm.fəl/ = ADJECTIVE: schadelijk, nadelig; USER: schadelijk, schadelijke, schadelijk zijn, schadelijk is, nadelig

GT GD C H L M O
has /hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over

GT GD C H L M O
have /hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen; USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb

GT GD C H L M O
having /hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom; USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van

GT GD C H L M O
hazard /ˈhæz.əd/ = NOUN: risico, toeval, kans, toevalligheid, hazardspel; VERB: wagen, riskeren, ook het spel zetten; USER: risico, gevaar, gevaar voor, gevaren, hazard

GT GD C H L M O
health /helθ/ = PRONOUN: hij; NOUN: mannetje

GT GD C H L M O
help /help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen; NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster; USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij

GT GD C H L M O
her /hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn; USER: haar, ze, zijn

GT GD C H L M O
his /hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne; USER: zijn, hij

GT GD C H L M O
hold /həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan; NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun; USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt

GT GD C H L M O
honest /ˈɒn.ɪst/ = ADJECTIVE: eerlijk, oprecht, rechtschapen, braaf, eerzaam, eerbaar, degelijk, onvervalst, deugdzaam; USER: eerlijk, eerlijke, eerlijk te, eerlijk te zijn, eerlijk zijn

GT GD C H L M O
hours /aʊər/ = NOUN: uur, stond; USER: uur, uren, sluitingstijd

GT GD C H L M O
how /haʊ/ = ADVERB: hoe; NOUN: manier, wijze, wijs; CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat; USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier

GT GD C H L M O
human /ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig; USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten

GT GD C H L M O
if /ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval; USER: indien, als, wanneer, of, Bij

GT GD C H L M O
image /ˈɪm.ɪdʒ/ = NOUN: beeld, image, afbeelding, imago, evenbeeld, gelijkenis, schilderij, icoon, afspiegeling, standbeeld, metafoor; VERB: afbeelden; USER: afbeelding, image, beeld, imago, het

GT GD C H L M O
impact /imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot; VERB: stoten, indrijven; USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten

GT GD C H L M O
implement /ˈɪm.plɪ.ment/ = VERB: uitvoeren; NOUN: werktuig, instrument; USER: uitvoeren, uitvoering, uitvoering van, voeren, implementeren

GT GD C H L M O
implementation /ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: uitvoering, verwezenlijking,, verwezenlijking, implementatie

GT GD C H L M O
implemented /ˈɪm.plɪ.ment/ = VERB: uitvoeren; USER: geïmplementeerd, uitgevoerd, geïmplementeerde, toegepast, doorgevoerd

GT GD C H L M O
implementing /ˈɪm.plɪ.ment/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, verwezenlijk; USER: uitvoering, uitvoering van, de uitvoering, tenuitvoerlegging, de uitvoering van

GT GD C H L M O
implements /ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: gereedschap; USER: implementeert, uitvoering, voert, uitvoert, uitvoering aan

GT GD C H L M O
importance /ɪmˈpɔː.təns/ = NOUN: belang, betekenis, belangrijkheid, gewicht, aanbelang; USER: belang, belangrijkheid, betekenis, belangrijk, belang is

GT GD C H L M O
in /ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-; ADVERB: binnen, thuis; USER: in, op, in de, van, in het

GT GD C H L M O
including /ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis; CONJUNCTION: met in begrip; USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van

GT GD C H L M O
incomplete /ˌɪn.kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: onvolledig, incompleet, nietvolledig; USER: incompleet, onvolledig, onvolledige, kunnen onvolledig, incomplete

GT GD C H L M O
incorporate /-ˈkôrp(ə)rit/ = VERB: inlijven, zich verenigen, tot een lichaam verenigen, indelen, zich verbinden; ADJECTIVE: belichaamd, als rechtspersoon erkend, nauw verenigd, tot een lichaam verbonden; USER: nemen, te nemen, integreren, opnemen, op te nemen

GT GD C H L M O
incorporated /inˈkôrpəˌrātid/ = ADJECTIVE: aandelend; USER: opgenomen, verwerkt, geïncorporeerd, ingebouwd, opgericht

GT GD C H L M O
incur /ɪnˈkɜːr/ = VERB: oplopen, zich op den hals stellen; USER: oplopen, maken, lijden, meebrengen

GT GD C H L M O
indirectly /ˌɪn.daɪˈrekt/ = ADVERB: indirect, niet rechtstreeks; USER: indirect, onrechtstreeks, indirecte, middellijk, zijdelings

GT GD C H L M O
individual /ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand; NOUN: individu, enkeling; USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke

GT GD C H L M O
individuals /ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling; USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen

GT GD C H L M O
industrial /ɪnˈdʌs.tri.əl/ = ADJECTIVE: industrieel, industrie-, nijverheids, fabriek-; USER: industrieel, industriële, industrie, de industriële, de industrie

GT GD C H L M O
inform /ɪnˈfɔːm/ = VERB: informeren, inlichten, mededelen, melden, berichten, bezielen, onderrichten, bericht zenden, doordringen; ADJECTIVE: vormeloos; USER: informeren, inlichten, de hoogte, te informeren, op de hoogte

GT GD C H L M O
information /ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging; USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen

GT GD C H L M O
initiating /ɪˈnɪʃ.i.eɪt/ = VERB: beginnen, inleiden, inwijden, aanvangen, de stoot geven tot; USER: initiëren, het initiëren, initiëren van, inleiding, inleiding van

GT GD C H L M O
insider /ɪnˈsaɪ.dər/ = USER: insider, voorkennis, voorwetenschap, met voorwetenschap, met voorkennis

GT GD C H L M O
insofar = CONJUNCTION: voorzover; USER: voorzover, zover, voor zover, zoverre, in zoverre,

GT GD C H L M O
inspection /ɪnˈspek.ʃən/ = NOUN: inspectie, onderzoek, inzage, toezicht, visitatie, schouw, schouwing, ogenschouw; USER: inspectie, controle, de inspectie, keuring

GT GD C H L M O
inspires /ɪnˈspaɪər/ = VERB: inspireren, bezielen, inboezemen, ingeven, inademen; USER: inspireert, inspireren, bezielt, inspiratie, wekt

GT GD C H L M O
instance /ˈɪn.stəns/ = NOUN: aanleg, instantie, voorbeeld, aandrang, dringend verzoek; VERB: als voorbeeld aanhalen, met voorbeelden bewijzen; USER: voorbeeld, instantie, aanleg, bijvoorbeeld, Zo

GT GD C H L M O
instil /ɪnˈstɪl/ = VERB: inboezemen, inprenten; USER: inboezemen, wekken, boezemen, te bevorderen dat, inprenten

GT GD C H L M O
institutional /ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən.əl/ = USER: institutionele, institutioneel, de institutionele, instellingen

GT GD C H L M O
institutions /ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən/ = NOUN: instelling, institutie, installatie, bevestiging; USER: instellingen, instituties, de instellingen, instellingen van, instellingen voor

GT GD C H L M O
intangible /inˈtanjəbəl/ = ADJECTIVE: ontastbaar, onmerkbaar; USER: ontastbaar, immateriële, immaterieel, immateriële vaste, materiële

GT GD C H L M O
integrity /ɪnˈteɡ.rə.ti/ = NOUN: integriteit, volledigheid, onkreukbaarheid; USER: integriteit, de integriteit, integriteit van, integer, de integriteit van

GT GD C H L M O
intellectual /ˌintlˈekCHo͞oəl/ = NOUN: intellectueel; ADJECTIVE: intellectueel, verstandelijk, geestelijk, verstands-; USER: intellectueel, intellectuele, de intellectuele, verstandelijke

GT GD C H L M O
intended /ɪnˈten.dɪd/ = ADJECTIVE: voorgenomen, opzettelijk; USER: voorgenomen, bedoeld, bestemd, ter dekking, bestemd zijn

GT GD C H L M O
interest /ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen; NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering; USER: rente, belang, belangstelling, interest, interesse

GT GD C H L M O
interests /ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen; NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering; USER: belangen, interesses, belang, belangen van, de belangen

GT GD C H L M O
intermediaries /ˌintərˈmēdēˌerē/ = USER: tussenpersonen, intermediairs, bemiddelaars, tussenschakels, intermediair

GT GD C H L M O
intermediary /ˌintərˈmēdēˌerē/ = NOUN: tussenpersoon, bemiddelaar, bemiddeling; ADJECTIVE: tussenliggend, bemiddelend, tussen-; USER: tussenpersoon, bemiddelaar, tussenschakel, intermediair, intermediaire

GT GD C H L M O
internal /ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk; NOUN: binnenland; USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne

GT GD C H L M O
internally /ɪnˈtɜː.nəl/ = ADVERB: inwendig, innerlijk, binnenlands; USER: inwendig, intern, interne, binnenlandse, innerlijk

GT GD C H L M O
intervention /ˌɪn.təˈviːn/ = NOUN: interventie, tussenkomst, bemiddeling; USER: interventie, tussenkomst, interventieprijs, ingrijpen, interventies

GT GD C H L M O
into /ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per; USER: in, tot, naar, in de, op

GT GD C H L M O
introduction /ˌɪn.trəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: invoering, introductie, inleiding, voorstelling; USER: introductie, inleiding, invoering, binnenbrengen, de invoering

GT GD C H L M O
investments /ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito; USER: investeringen, beleggingen, de investeringen, investeringen in

GT GD C H L M O
investors /ɪnˈves.tər/ = NOUN: kleren; USER: investeerders, beleggers, de beleggers, belegger

GT GD C H L M O
invitation /ˌɪn.vɪˈteɪ.ʃən/ = NOUN: uitnodiging, invitatie; USER: uitnodiging, openbare, De Uitnodiging, uitnodiging van, verzoek

GT GD C H L M O
invoke /ɪnˈvəʊk/ = VERB: aanroepen, inroepen; USER: inroepen, aanroepen, beroepen, roepen, beroep

GT GD C H L M O
involve /ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen; USER: betrekken, te betrekken, betrokken, betrekking, omvatten

GT GD C H L M O
involved /ɪnˈvɒlvd/ = ADJECTIVE: ingewikkeld; USER: betrokken, betrokken zijn, betrokkenen, betrokken is, die betrokken

GT GD C H L M O
irrespective /ˌiriˈspektiv/ = ADJECTIVE: zonder aanzien, niets ontziend; USER: ongeacht, onafhankelijk, los, ongeacht de

GT GD C H L M O
is /ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het

GT GD C H L M O
it /ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit; USER: het, zij, is, deze, dat

GT GD C H L M O
its /ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn; USER: zijn, haar, de, het, een

GT GD C H L M O
job /dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij; VERB: uitvoeren, huren; USER: baan, werk, taak, vacature, beroep

GT GD C H L M O
judgement /ˈdʒʌdʒ.mənt/ = NOUN: oordeel, vonnis, uitspraak, mening, overleg, zienswijze, oordeelvelling, Godsgericht, critisch vermogen; USER: oordeel, vonnis, uitspraak, arrest, beslissing

GT GD C H L M O
justified /ˈdʒʌs.tɪ.faɪd/ = NOUN: rechtvaardiging, verantwoording, wettiging; USER: gerechtvaardigde, gerechtvaardigd, gegronde, gemotiveerde, verantwoorde

GT GD C H L M O
key /kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming; VERB: bevestigen, spannen; USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste

GT GD C H L M O
kind /kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur; ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus; USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura

GT GD C H L M O
know /nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn; USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat

GT GD C H L M O
laid /leɪd/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten, ontwerpen, bezweren, beleggen, smeden, neerslaan, bekleden, draaien, doen bedaren, verwedden, pointeren, nederleggen, aanbieden; USER: gelegd, vastgestelde, vastgesteld, bedoelde, gestelde

GT GD C H L M O
languages /ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak; USER: talen, taal, talen te, talen van

GT GD C H L M O
laws /lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel; USER: wetten, wetgeving, wet, wetgevingen

GT GD C H L M O
learned /ˈlɜː.nɪd/ = ADJECTIVE: geleerd, aangeleerd, ontwikkeld, getraind, knap; USER: geleerd, leerde, leerden, vernomen, leren

GT GD C H L M O
legal /ˈliː.ɡəl/ = ADJECTIVE: wettelijk, legaal, wettig, rechtsgeldig, rechtskundig, rechtelijk, gewettigd, wets-; USER: wettelijk, legaal, wettig, juridische, wettelijke

GT GD C H L M O
level /ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand; ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen; VERB: nivelleren, vlakken; USER: niveau, level, niveau van, het niveau

GT GD C H L M O
liability /ˌlīəˈbilətē/ = NOUN: aansprakelijkheid, verplichting, verantwoordelijkheid, nadeel, blok aan het been; USER: aansprakelijkheid, verplichting, aansprakelijk, aansprakelijkheid van, de aansprakelijkheid

GT GD C H L M O
life /laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling; USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te

GT GD C H L M O
line /laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst; VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen; USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online

GT GD C H L M O
long /lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend; ADVERB: lang, al lang; VERB: verlangen; NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier; USER: lang, lange, op lange, langere, al lang

GT GD C H L M O
loyal /ˈlɔɪ.əl/ = ADJECTIVE: trouw, loyaal, getrouw, eerlijk, oprecht, trouwhartig; USER: loyaal, trouw, trouwe, loyale, getrouw

GT GD C H L M O
machines /məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets; VERB: machinaal vervaardigen; USER: machines, machine, apparaten, machines te

GT GD C H L M O
madam /ˈmæd.əm/ = NOUN: mevrouw, mejuffrouw; USER: mevrouw, Mevrouw de, madam

GT GD C H L M O
made /meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet; USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten

GT GD C H L M O
maintain /meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen; USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden

GT GD C H L M O
maintained /mānˈtān/ = NOUN: grote computer; USER: onderhouden, gehandhaafd, behouden, aangehouden, gehouden

GT GD C H L M O
make /meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren; NOUN: merk, fabrikaat; USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt

GT GD C H L M O
management /ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg; USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van

GT GD C H L M O
manager /ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator; USER: manager, beheerder, de manager, directeur

GT GD C H L M O
managers /ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator; USER: managers, beheerders, leidinggevenden, manager

GT GD C H L M O
may /meɪ/ = VERB: kunnen, mogen; NOUN: meidoorn, maagd; USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de

GT GD C H L M O
means /miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten; USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan

GT GD C H L M O
measures /ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag; USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties

GT GD C H L M O
media /ˈmiː.di.ə/ = NOUN: media, kranten, radio en tv; USER: media, uit de media, medium, de media

GT GD C H L M O
meeting /ˈmiː.tɪŋ/ = NOUN: vergadering, bijeenkomst, zitting, ontmoeting, meeting, wedstrijd, godsdienstoefening; USER: vergadering, bijeenkomst, meeting, zitting, ontmoeting

GT GD C H L M O
member /ˈmem.bər/ = NOUN: lid, onderdeel, lidmaat, afgevaardigde, aanhanger, afdeling; USER: lid, lid van

GT GD C H L M O
members /ˈmem.bər/ = NOUN: ledematen; USER: leden, lid, de leden, leden worden, leden van

GT GD C H L M O
misappropriation = NOUN: verduistering; USER: verduistering, misbruik, onrechtmatig, ontvreemding, verduisteren,

GT GD C H L M O
mobility /məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid; USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid

GT GD C H L M O
moral /ˈmɒr.əl/ = ADJECTIVE: moreel, zedelijk, zedenkundig, zeden-; NOUN: moraal, zedenleer, zedenles, uitgemaakte zaak, evenbeeld, zekerheid

GT GD C H L M O
moreover /môrˈōvər/ = ADVERB: bovendien, overigens, trouwens, verder, daarenboven; USER: bovendien, overigens, voorts, bovendien is, trouwens

GT GD C H L M O
must /mʌst/ = NOUN: moet, most, mufheid, schimmel, razernij, noodzak; VERB: moeten, dienen, moest, behoren, moesten, horen; ADJECTIVE: razend; USER: moet, moeten, dienen, must, dient

GT GD C H L M O
national /ˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: nationaal, vaderlands, volks-, staats-, lands-; USER: nationaal, nationale, de nationale, het nationale

GT GD C H L M O
nations /ˈneɪ.ʃən/ = NOUN: landen, volken; USER: volken, landen, Naties, Nations, volkeren

GT GD C H L M O
natural /ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar; NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets; USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat

GT GD C H L M O
naturally /ˈnætʃ.ər.əl.i/ = ADVERB: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, op natuurlijke wijze, van natuur, uit de aard der zaak; USER: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, nature, natuurlijke

GT GD C H L M O
necessary /ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig; NOUN: noodzaak, het noodzakelijke; USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is

GT GD C H L M O
negative /ˈneɡ.ə.tɪv/ = NOUN: negatief, negatieve pool, ontkenning, weigering, weigerend antwoord; ADJECTIVE: negatief, ontkennend, weigerend; VERB: ontkennen, verwerpen, weerspreken, afstemmen; USER: negatief, negatieve, een negatieve, ontkennend

GT GD C H L M O
negotiators /nɪˈɡəʊ.ʃi.eɪ.tər/ = NOUN: onderhandelaar, verhandelaar; USER: onderhandelaars, onderhandelaars van, de onderhandelaars, onderhandelaar

GT GD C H L M O
network /ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station; USER: netwerk, net, network, het netwerk

GT GD C H L M O
no /nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig; ADVERB: geen, niet, zonder, neen; PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen; USER: geen, nee, niet, zonder, er geen

GT GD C H L M O
non /nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij; USER: niet, non, zonder, derde

GT GD C H L M O
noncommercial = USER: niet-commercieel, noncommercial, commercieel,

GT GD C H L M O
nor /nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet; ADVERB: evenmin; USER: noch, evenmin, of, ook niet

GT GD C H L M O
not /nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel; USER: niet, geen, niet die

GT GD C H L M O
objective /əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel; ADJECTIVE: objectief, voorwerps-; USER: objectief, doelstelling, doel, objectieve, doelstellingen

GT GD C H L M O
obtain /əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn; USER: verkrijgen, bekomen, vinden, te vinden, te verkrijgen

GT GD C H L M O
occasional /əˈkeɪ.ʒən.əl/ = ADJECTIVE: toevallig, af en toe plaatsvindend, gelegenheids-; NOUN: noodhulp, los werkman; USER: occasionele, occasioneel, incidentele, incidenteel, af en toe

GT GD C H L M O
occupational /ˌɒk.jəˈpeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: beroeps-; USER: beroeps-, beroepsmatige, werk, beroeps, beroepsziekten

GT GD C H L M O
october /ɒkˈtəʊ.bər/ = NOUN: oktober, wijnmaand; ADJECTIVE: October-

GT GD C H L M O
of /əv/ = PREPOSITION: van, over, bij; USER: van, van de, van het, of, over

GT GD C H L M O
offer /ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven; NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben

GT GD C H L M O
officers /ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar; VERB: van officieren voorzien, aanvoeren; USER: officieren, officers, functionarissen, ambtenaren, agenten

GT GD C H L M O
officials /əˈfɪʃ.əl/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek; USER: ambtenaren, functionarissen, de ambtenaren, ambtenaren van, ambtenaar

GT GD C H L M O
on /ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop; PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on; USER: op, over, aan, op de, on

GT GD C H L M O
one /wʌn/ = NOUN: een; PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere; ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one; USER: een, men, ene, iemand

GT GD C H L M O
only /ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst; CONJUNCTION: alleen, maar; ADJECTIVE: enkel, enig, enigst; USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige

GT GD C H L M O
open /ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk; VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen; NOUN: opening; USER: open, openen, geopend, te openen, opent

GT GD C H L M O
operates /ˈɒp.ər.eɪt/ = VERB: werken, opereren, bedienen, functioneren, exploiteren, bewerken, leiden, drijven, uitwerken, in werking brengen, teweegbrengen, veroorzaken, ten gevolge hebben, uitwerken hebben, een operatie doen; USER: opereert, werkt, actief, exploiteert, functioneert

GT GD C H L M O
opinion /əˈpɪn.jən/ = NOUN: mening, advies, opinie, standpunt, overtuiging, visie, inzicht, zienswijze, dunk, gedachte, idee, denkwijze, gevoelen; USER: advies, mening, opinie, oordeel, standpunt

GT GD C H L M O
or /ɔːr/ = CONJUNCTION: of; NOUN: goudkleur; USER: of, en, of de, of een

GT GD C H L M O
order /ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken; NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang; USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling

GT GD C H L M O
orders /ˈɔː.dər/ = NOUN: leefregel; USER: bestellingen, orden, opdrachten, orders, bevelen

GT GD C H L M O
origin /ˈɒr.ɪ.dʒɪn/ = NOUN: oorsprong, herkomst, afkomst, afstamming, oorzaak, begin, wording; USER: oorsprong, herkomst, afkomst, vertrek, de oorsprong

GT GD C H L M O
other /ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend; PRONOUN: ander, anders; ADVERB: anders; USER: ander, anders, andere, overige, meer

GT GD C H L M O
our /aʊər/ = PRONOUN: onze, ons; USER: onze, ons, Aanbevolen

GT GD C H L M O
outside /ˌaʊtˈsaɪd/ = ADVERB: buiten, naar buiten, daarbuiten, van buiten, buitenop; PREPOSITION: buiten, behalve; NOUN: buitenkant, buitenzijde, buitenste, uitwendige, maximum; ADJECTIVE: buitenste, uiterlijk, uiterst, op zijn hoogst; USER: buiten, buitenkant, buiten de, externe, buitenwereld

GT GD C H L M O
own /əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen; VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven; NOUN: eigendom, eigen familie; USER: eigen, zelf

GT GD C H L M O
paid /peɪd/ = ADJECTIVE: betaald; USER: betaald, betaalde, betalen, besteed, uitbetaald

GT GD C H L M O
part /pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij; VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan; USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit

GT GD C H L M O
particular /pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd; NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid; USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name

GT GD C H L M O
parties /ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens; USER: partijen, partij, feesten

GT GD C H L M O
partners /ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber; VERB: koppelen; USER: partners, partner

GT GD C H L M O
party /ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens; USER: partij, feestje, feest, party, partijen

GT GD C H L M O
payment /ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening; USER: betaling, betalen, betalingen, betalingstoeslagen, de betaling

GT GD C H L M O
payments /ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening; USER: betalingen, betaling, betalen, de betalingen, uitkeringen

GT GD C H L M O
people /ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente; VERB: bevolken, bevolkt worden; USER: mensen, personen, volk, mensen die, men

GT GD C H L M O
performance /pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling; USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties

GT GD C H L M O
permanent /ˈpɜː.mə.nənt/ = ADJECTIVE: blijvend, vast, duurzaam, voortdurend, constant, bestendig, gestaag; USER: blijvend, vast, duurzaam, permanente, vaste

GT GD C H L M O
person /ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur; USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens

GT GD C H L M O
personal /ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk; NOUN: persoonlijk voornaamwoord; USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen

GT GD C H L M O
persons /ˈpɜː.sən/ = NOUN: personen, mensen, lieden; USER: personen, mensen, personen die, gehandicapten

GT GD C H L M O
pertaining /pɜːˈteɪn/ = VERB: betrekking hebben, behoren tot; USER: behorende, betrekking, met betrekking, betreffende, verband

GT GD C H L M O
pertains /pɜːˈteɪn/ = VERB: betrekking hebben, behoren tot; USER: betrekking, betrekking heeft, betreft, heeft betrekking, behoort

GT GD C H L M O
placed /pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen, geklasseerd worden, thuisbrengen, verkopen, herinneren, arrangeren, aanstellen, benoemen, uitzetten, beleggen, betrekking vinden; USER: geplaatst, gelegd, geplaatste, gebracht, bovenaan

GT GD C H L M O
places /pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen; NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal; USER: plaatsen, plekken, Places, Bezienswaardigheden, Herkenningspunten

GT GD C H L M O
plans /plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets; VERB: ontwerpen, plannen maken; USER: plannen, de plannen, plan, plannen voor, plannen van

GT GD C H L M O
policy /ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid; USER: politiek, polis, beleid, het beleid, beleid van

GT GD C H L M O
political /pəˈlɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: politiek, staatkundig; NOUN: staatsgevangene; USER: politiek, politieke, de politieke

GT GD C H L M O
positive /ˈpɒz.ə.tɪv/ = NOUN: positief, positief getal, stellende trap, werkelijkheid; ADJECTIVE: positief, zeker, stellig, constructief, bepaald, volstrekt, dogmatisch; USER: positief, positieve, de positieve

GT GD C H L M O
possession /pəˈzeʃ.ən/ = NOUN: bezit, bezetenheid, bezitting, eigendom; USER: bezit, bezetenheid, bezitting, balbezit, balbezit laten aantekenen

GT GD C H L M O
possible /ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar; NOUN: mogelijkheid, het mogelijke; USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is

GT GD C H L M O
practice /ˈpræk.tɪs/ = NOUN: praktijk, beoefening, gebruik, uitoefening, toepassing, aanwending; VERB: oefenen, beoefenen, uitoefenen, toepassen, in praktijk brengen, instuderen; USER: praktijk, de praktijk, praktijken, practice, oefenen

GT GD C H L M O
practices /ˈpræk.tɪs/ = VERB: gieten, schenken, uitgieten, inschenken, uitschenken, stortregenen, sauzen, doen stromen, sausen, in stromen neerkomen; NOUN: het gieten, stortbui, stortregen, stroom, gietsel; USER: praktijken, practices, praktijk, werkwijzen, gedragingen

GT GD C H L M O
preamble /ˈpriː.æm.bl̩/ = NOUN: preambule, inleiding, aanloop; VERB: van een inleiding voorzien; USER: preambule, considerans, aanhef, considerans van, inleiding

GT GD C H L M O
preference /ˈpref.ər.əns/ = NOUN: voorkeur, preferentie, voorliefde, prioriteit, verkiezing; USER: voorkeur, preferentie, preferente, types, JetAirFly

GT GD C H L M O
preservation /ˌprez.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: behoud, bewaring, bescherming, redding, inmaak; USER: behoud, bewaring, instandhouding, het behoud, conservering

GT GD C H L M O
preserve /prɪˈzɜːv/ = VERB: behouden, bewaren, behoeden, konfijten, verduurzamen, inmaken, inleggen; NOUN: jam, confituur, ingemaakte vruchten; USER: behouden, bewaren, te behouden, behoud, te bewaren

GT GD C H L M O
prevention /prɪˈven.ʃən/ = NOUN: het voorkomen, wering; USER: het voorkomen, preventie, voorkomen, voorkoming, de preventie

GT GD C H L M O
primary /ˈpraɪ.mə.ri/ = ADJECTIVE: primair, grootste, eerst, oorspronkelijk, elementair, voornaamst, grond-; NOUN: hoofdzaak, beginsel; USER: primair, primaire, Primary, belangrijkste, eerste

GT GD C H L M O
principle /ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel; USER: principe, beginsel, beginsel van

GT GD C H L M O
principles /ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel; USER: principes, uitgangspunten, beginselen, beginselen van, de beginselen

GT GD C H L M O
prior /praɪər/ = ADJECTIVE: voorafgaand, vroeger, eerste, voorgaand, verleden; NOUN: prior, overste, oudste, vroegtijdigheid; ADVERB: vroeger; USER: voorafgaand, voorafgaande, vóór, voor, voordat

GT GD C H L M O
priority /praɪˈɒr.ɪ.ti/ = NOUN: prioriteit, voorrang; USER: prioriteit, voorrang, prioritaire, prioritair, prioriteiten

GT GD C H L M O
private /ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk; NOUN: gemeen soldaat; USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive

GT GD C H L M O
procedure /prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé; USER: procedure, procedure van, de procedure, procedure voor, orde

GT GD C H L M O
procedures /prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé; USER: procedures, de procedures, procedures voor, procedure, voorwaarden

GT GD C H L M O
process /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: procede, werkwijze, proces, taak

GT GD C H L M O
processes /ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé; VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen; USER: processen, procedes, werkwijzen, proces

GT GD C H L M O
products /ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht; USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen

GT GD C H L M O
professional /prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-; NOUN: vakman; USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps

GT GD C H L M O
professions /prəˈfeʃ.ən/ = NOUN: beroep, professie, belijdenis, bedrijf, verklaring, stand, betuiging, broodwinning, bekentenis; USER: beroepen, beroepsgroepen, professions, Seks, Vormen

GT GD C H L M O
projects /ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten; NOUN: plan, ontwerp, onderneming; USER: projecten, projecten die, project

GT GD C H L M O
promote /prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken; USER: bevorderen, promoten, te promoten, bevordering, te bevorderen

GT GD C H L M O
promoting /prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken; USER: bevorderen, het bevorderen van, het bevorderen, bevordering, bevorderen van

GT GD C H L M O
promotion /prəˈməʊ.ʃən/ = NOUN: bevordering, promotie, reclameactie; USER: promotie, bevordering, bevorderen, bevordering van, de bevordering

GT GD C H L M O
proper /ˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: eigen, behoorlijk, passend, gepast, geschikt, fatsoenlijk, eigenlijk, betamelijk, voegzaam; USER: behoorlijk, gepast, passend, eigen, geschikt

GT GD C H L M O
property /ˈprɒp.ə.ti/ = NOUN: eigendom, eigenschap, bezit, eigendomsrecht, landgoed, boerderij, bezitting, hoedanigheid, have, eigenaardigheid; USER: eigendom, eigenschap, eigendomsrecht, bezit, onroerend goed

GT GD C H L M O
proportional /prəˈpɔː.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: evenredig, proportioneel, geëvenredigd; NOUN: evenredige, van evenredigheid; USER: proportioneel, evenredig, evenredige, proportionele, evenredig is

GT GD C H L M O
proselytizing /ˈprɒs.əl.ɪ.taɪz/ = USER: bekeren, proselitisme, proselytizing, bekeerlingen, proberen anderen te bekeren

GT GD C H L M O
prospective /prəˈspek.tɪv/ = ADJECTIVE: aanstaande, toekomstig, vermoedelijk, vooruitzettend; USER: aanstaande, toekomstig, potentiële, prospectieve, toekomstige

GT GD C H L M O
prosperity /prɒsˈper.ɪ.ti/ = NOUN: welvaart, voorspoed, bloei, welstand, geluk, heil; USER: welvaart, voorspoed, de welvaart, welvaart te, welvaart van

GT GD C H L M O
protect /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermen, te beschermen, bescherming, bescherming van, de bescherming

GT GD C H L M O
protected /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermd, beschermde, beveiligd, bescherming, beschermen

GT GD C H L M O
protecting /prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren; USER: beschermen, het beschermen, bescherming, beschermen van, beschermt

GT GD C H L M O
protection /prəˈtek.ʃən/ = NOUN: bescherming, protectie, beschutting, hoede, protectionisme, gunst, vrijgeleide; USER: bescherming, bescherming van, de bescherming, de bescherming van, beveiliging

GT GD C H L M O
provide /prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden

GT GD C H L M O
provided /prəˈvīd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken; USER: verstrekt, mits, voorwaarde, voorzien, op voorwaarde

GT GD C H L M O
provisions /prəˈvɪʒ.ən/ = NOUN: proviand, levensmiddelen, mondvoorraad; USER: bepalingen, voorzieningen, voorschriften, bepaalde

GT GD C H L M O
public /ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg; ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-; USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare

GT GD C H L M O
published /ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen; USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt

GT GD C H L M O
purchasing /ˈpərCHəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten; USER: aankoop, inkoop, kopen, aanschaf, aankoop van

GT GD C H L M O
quai = USER: quai, de quai, kade,

GT GD C H L M O
qualities /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteiten, eigenschappen, kwaliteit, kwaliteiten van

GT GD C H L M O
quality /ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg; USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van

GT GD C H L M O
questions /ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren; NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf; USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken

GT GD C H L M O
racial /ˈreɪ.ʃəl/ = ADJECTIVE: ras-, rassen-; USER: ras-, raciale, rassen, racistische

GT GD C H L M O
raising /rāz/ = NOUN: verheffing; USER: verhogen, verhoging, het verhogen van, het verhogen, verhogen van

GT GD C H L M O
rank /ræŋk/ = NOUN: rang, rij, graad, status, stand, gelid; ADJECTIVE: weelderig, grof, welig, ranzig, geil; VERB: ordenen; USER: rangschikken, rang, site, rank, scoren

GT GD C H L M O
real /rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst; NOUN: reaal; USER: echt, reëel, echte, real, reële

GT GD C H L M O
reason /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan

GT GD C H L M O
reasons /ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid; VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over; USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom

GT GD C H L M O
reasserts /ˌriː.əˈsɜːt/ = VERB: weer doen gelden; USER: reasserts, herbevestigt, herhaalt, bevestigt, verklaart nogmaals,

GT GD C H L M O
rebate /ˈriː.beɪt/ = NOUN: korting, vermindering, rabat; VERB: aftrekken, verminderen, korten, afslaan, verzwakken; USER: korting, rabat, kortingen, correctie, aftrek

GT GD C H L M O
rebates /ˈriː.beɪt/ = NOUN: korting, vermindering, rabat; USER: kortingen, rabatten, aftrek, restorno

GT GD C H L M O
received /rɪˈsiːvd/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen; USER: ontvangen, ontving, gekregen, kreeg, kregen

GT GD C H L M O
recourse /rɪˈkɔːs/ = NOUN: toevlucht, regres; USER: regres, toevlucht, beroep, gebruik, een beroep

GT GD C H L M O
recruit /rɪˈkruːt/ = VERB: werven, aanwerven, recruteren, nieuwe kracht geven, aanvullen, herstellen, aansterken, versterken, weer op krachten komen; NOUN: rekruut, aanwinst, nieuweling; USER: werven, rekruut, aanwerven, rekruteren, werven van

GT GD C H L M O
reduce /rɪˈdjuːs/ = VERB: verminderen, verkleinen, reduceren, terugbrengen, herleiden, brengen, inkrimpen, zetten, verjagen, klein krijgen; USER: verminderen, reduceren, verkleinen, te verminderen, verlagen

GT GD C H L M O
reference /ˈref.ər.əns/ = NOUN: verwijzing, referentie, referte, aanbeveling; USER: verwijzing, referentie, vindplaats, verwezen

GT GD C H L M O
refers /rɪˈfɜːr/ = VERB: verwijzen, betrekking hebben, toeschrijven, doorzenden, zinspelen op, terugvoeren, onderwerpen, terugbrengen, in handen stellen, zich beroepen op, zich wenden tot; USER: verwijst, refereert, betrekking, heeft betrekking, verwezen

GT GD C H L M O
regarding /rɪˈɡɑː.dɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, met betrekking tot; USER: met betrekking tot, betreffende, over, betrekking tot, betrekking

GT GD C H L M O
regardless /rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk; USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los

GT GD C H L M O
regular /ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: regelmatig, geregeld, gelijkmatig, ordelijk, in orde, behoorlijk, oppassend, behoorlijk opgeleid; NOUN: vaste klant; USER: regelmatig, geregeld, regelmatige, reguliere, gewone

GT GD C H L M O
regulations /ˌreɡ.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regelgeving, voorschriften, verordeningen, regels

GT GD C H L M O
relate /rɪˈleɪt/ = VERB: vertellen, verhalen, debiteren, toeschrijven aan, in verband brengen met; USER: vertellen, betrekking, betrekking hebben, hebben betrekking, verband

GT GD C H L M O
relates /rɪˈleɪt/ = VERB: vertellen, verhalen, debiteren, toeschrijven aan, in verband brengen met; USER: betrekking, betrekking heeft, heeft betrekking, betreft, gaat

GT GD C H L M O
relations /rɪˈleɪ.ʃən/ = NOUN: betrekkingen, verstandelijkheid; USER: betrekkingen, relaties, de betrekkingen, relations, relatie

GT GD C H L M O
relationships /rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap; USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden

GT GD C H L M O
relatives /ˈrel.ə.tɪv/ = NOUN: familielid, verwant, bloedverwant, relatief begrip, betrekkelijk voornaamwoord; USER: familieleden, familie, verwanten, bloedverwanten, nabestaanden

GT GD C H L M O
religion /rɪˈlɪdʒ.ən/ = NOUN: godsdienst, religie, geloof, godsdienstplechtigheid; USER: religie, godsdienst, Religies, Religion, geloof

GT GD C H L M O
religious /rɪˈlɪdʒ.əs/ = ADJECTIVE: godsdienstig, religieus, gelovig; USER: religieus, godsdienstig, religieuze, godsdienstige, Religious

GT GD C H L M O
remain /rɪˈmeɪn/ = VERB: blijven, overblijven, achterblijven, resteren, overschieten; NOUN: overblijfsel, ruïne; USER: blijven, blijft, nog, te blijven, nog steeds

GT GD C H L M O
remind /rɪˈmaɪnd/ = VERB: herinneren, doen denken; USER: herinneren, eraan herinneren, eraan te herinneren, te herinneren, denken

GT GD C H L M O
remuneration /rɪˌmjuː.nərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: vergoeding, beloning, betaling, vergelding; USER: vergoeding, beloning, bezoldiging, bezoldigingen, remuneratie

GT GD C H L M O
replacing /rɪˈpleɪs/ = VERB: terugplaatsen, de plaats innemen van, terugzetten, terugleggen, inboeten, in de plaats stellen van; USER: vervangen, vervanging, vervangt, vervangen van, vervanging van

GT GD C H L M O
representatives /ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde; USER: vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van, de vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van de, de vertegenwoordigers van

GT GD C H L M O
reputation /ˌrep.jʊˈteɪ.ʃən/ = NOUN: reputatie, naam, goede naam, roem; USER: reputatie, reputatie van, naam, bekendheid, bekend

GT GD C H L M O
requests /rɪˈkwest/ = NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag; VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken; USER: verzoeken, aanvragen, verzoekt, vraagt, bezoeken

GT GD C H L M O
require /rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen; USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig

GT GD C H L M O
requirements /rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte; USER: eisen, vereisten, voorschriften, behoeften, voorwaarden

GT GD C H L M O
resolve /rɪˈzɒlv/ = VERB: oplossen; NOUN: beslissing; USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossing

GT GD C H L M O
resources /ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg; USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen

GT GD C H L M O
respect /rɪˈspekt/ = NOUN: aanzien, eerbied, achting, hoogachting; VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten; USER: aanzien, eerbied, respecteren, betrekking, respect

GT GD C H L M O
respected /rɪˈspek.tɪd/ = ADJECTIVE: gezien; USER: gerespecteerde, gerespecteerd, nageleefd, geëerbiedigd, geëerbiedigde

GT GD C H L M O
respectful /rɪˈspekt.fəl/ = ADJECTIVE: eerbiedig; USER: eerbiedig, respectvol, respectvolle, respect, met respect

GT GD C H L M O
respecting /ˌself.rɪˈspekt/ = VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten; USER: respect, inachtneming, respect voor, respecteren, met respect

GT GD C H L M O
responsibility /rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording; USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid

GT GD C H L M O
responsible /rɪˈspɒn.sɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, aansprakelijk, solied; USER: verantwoordelijk, verantwoordelijke, verantwoordelijk is, verantwoordelijk zijn, die verantwoordelijk

GT GD C H L M O
right /raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant; ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct; ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak; VERB: rechten; USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste

GT GD C H L M O
rights /raɪt/ = NOUN: rechtsen; USER: rechten, de rechten, rechten van, recht, de rechten van

GT GD C H L M O
rigorous /ˈrɪɡ.ər.əs/ = ADJECTIVE: streng, strikt, gestreng, guur, wettig; USER: streng, strikt, strenge, rigoureuze, strikte

GT GD C H L M O
rise /raɪz/ = VERB: stijgen, opstaan, rijzen, verrijzen, gaan staan, boven komen; NOUN: rijzing; USER: stijgen, opstaan, rijzen, toenemen, stijging

GT GD C H L M O
risks /rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar; VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten; USER: risico's, risico

GT GD C H L M O
road /rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede; ADJECTIVE: weg, wegen-; USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart

GT GD C H L M O
routes /ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé; USER: routes, vluchtroutes, de vluchtroutes, trajecten, wegen

GT GD C H L M O
rules /ruːl/ = NOUN: reglement; USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling

GT GD C H L M O
s = USER: s, en, Tussen, jaren, is

GT GD C H L M O
safeguarding /ˈseɪf.ɡɑːd/ = VERB: beschermen, beveiligen, vrijwaren; USER: vrijwaring, vrijwaren, bescherming, behoud, waarborgen

GT GD C H L M O
safety /ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid; ADJECTIVE: reddings-; USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids

GT GD C H L M O
said /sed/ = ADJECTIVE: voornoemd; USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat

GT GD C H L M O
sales /seɪl/ = NOUN: uitverkoop; USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop

GT GD C H L M O
same /seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende; ADVERB: eender, op dezelfde wijze; ADJECTIVE: eentonig; USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk

GT GD C H L M O
seek /siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken; USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek

GT GD C H L M O
selected /sɪˈlekt/ = ADJECTIVE: gekozen; USER: gekozen, geselecteerd, geselecteerde

GT GD C H L M O
selection /sɪˈlek.ʃən/ = NOUN: selectie, keuze, keus, keur, teeltkeus, bloemlezing; USER: selectie, keuze, aanbod, winkelwagentje, selectie toevoegen

GT GD C H L M O
sense /sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen; VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van; USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis

GT GD C H L M O
sensitive /ˈsen.sɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: gevoelig, ontvankelijk, fijngevoelig, teergevoelig, receptief, gevoels-; USER: gevoelig, gevoelige, kwetsbare, gevoeliger, gevoelig zijn

GT GD C H L M O
seriously /ˈsɪə.ri.əs.li/ = ADVERB: ernstig, erg; USER: ernstig, serieus, ernstige, serieus te, zwaar

GT GD C H L M O
service /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst; ADJECTIVE: dienst-; USER: service, dienst, dienstverlening, diensten

GT GD C H L M O
services /ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag; USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van

GT GD C H L M O
sessions /ˈseʃ.ən/ = NOUN: sessie, zitting, zittingsperiode, zittingstijd; USER: sessies, zittingen, Sessies Sessies, vergaderingen, bijeenkomsten

GT GD C H L M O
set /set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast; NOUN: reeks, stel, toestel; VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen; USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel

GT GD C H L M O
sexual /ˈsek.sjʊəl/ = ADJECTIVE: seksueel, geslachtelijk, geslachts-; USER: seksueel, seksuele, sexuele, de seksuele

GT GD C H L M O
shall /ʃæl/ = USER: shall-, shall, shall, moeten, zullen, zult; USER: zal, zullen, moeten, stelt, dient

GT GD C H L M O
shared /ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke

GT GD C H L M O
shareholders /ˈʃeəˌhəʊl.dər/ = NOUN: aandeelhouder; USER: aandeelhouders, eigen, de aandeelhouders, aandeelhouders van, algemene

GT GD C H L M O
shares /ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie; USER: aandelen, deelt, aandelen van, aandeel, quota

GT GD C H L M O
sharing /ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen; USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt

GT GD C H L M O
should /ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should; USER: moeten, dienen, moet, behage, dient

GT GD C H L M O
similarly /ˈsɪm.ɪ.lə.li/ = ADVERB: evenzo, gelijk, op gelijke manier; USER: evenzo, gelijk, dezelfde, eveneens, soortgelijke

GT GD C H L M O
sincerity /sɪnˈser.ɪ.ti/ = NOUN: oprechtheid, eerlijkheid, openhartigheid, ongeveinsdheid; USER: oprechtheid, eerlijkheid, oprecht, openhartigheid, sincerity

GT GD C H L M O
sir /sɜːr/ = NOUN: heer, mijnheer; USER: mijnheer, heer, meneer, sir, De heer

GT GD C H L M O
sites /saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel; USER: plaatsen, locaties, websites, Sites, plekken

GT GD C H L M O
situation /ˌsɪt.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situatie, toestand, situatie van, situatie te, positie

GT GD C H L M O
situations /sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking; USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te

GT GD C H L M O
skills /skɪl/ = NOUN: bekwaamheid, behendigheid, handigheid, bedrevenheid, ervarenheid; USER: vaardigheden, vaardigheden te, vaardigheden die, competenties, skills

GT GD C H L M O
so /səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo; CONJUNCTION: ook weer; USER: dus, zo, zodat, dat

GT GD C H L M O
social /ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig; USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale

GT GD C H L M O
societal /səˈsaɪ.ə.təl/ = USER: maatschappelijke, maatschappelijk, sociale, samenleving, de maatschappelijke

GT GD C H L M O
specific /spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-; NOUN: specifiek middel; USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere

GT GD C H L M O
sponsorship /ˈspɒn.sər/ = USER: sponsoring, sponsorschap, sponsorship, uitnodigen, Vrienden uitnodigen

GT GD C H L M O
staff /stɑːf/ = NOUN: personeel, staf, notenbalk, stut, bedelstaf, steun; USER: personeel, staf, medewerkers, het personeel, personeelsleden

GT GD C H L M O
stages /steɪdʒ/ = NOUN: stadium, podium, etappe, toneel, graad, schouwtoneel, pleisterplaats, rustpunt; VERB: opvoeren, tentoonstellen; USER: stadia, fasen, etappes, fases, podia

GT GD C H L M O
stakeholders /ˈstākˌhōldər/ = USER: stakeholders, belanghebbenden, betrokkenen, betrokken partijen, actoren

GT GD C H L M O
standard /ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan; ADJECTIVE: standaard-, normaal, proefhoudend; USER: standaard, norm, Standard

GT GD C H L M O
standards /ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan; USER: normen, standaarden, standaards, de normen

GT GD C H L M O
statutory /ˈstæt.jʊ.tər.i/ = ADJECTIVE: wettelijk voorgeschreven, bij de wet bepaald; USER: wettelijk voorgeschreven, wettelijke, statutaire, wettelijk, de wettelijke

GT GD C H L M O
stipulated /ˈstɪp.jʊ.leɪt/ = VERB: bedingen, stipuleren, als voorwaarde stellen; USER: bedongen, bepaald, vastgelegd, bepaalde, vastgestelde

GT GD C H L M O
strictly /ˈstrɪkt.li/ = ADVERB: strikt, streng, nauwkeurig, nauwgezet, hard, duchtig, straf, bar; USER: strikt, streng, strikte, strengste, ten strengste

GT GD C H L M O
stringent /ˈstrɪn.dʒənt/ = NOUN: staking, werkstaking; USER: streng, strenge, strengere, stringente, strenger

GT GD C H L M O
studies /ˈstədē/ = NOUN: wetenschappen; USER: studies, onderzoeken, onderzoek, studie

GT GD C H L M O
subcontracting /ˌsəbkənˈtrakt/ = VERB: subcontract sluiten; USER: onderaanneming, uitbesteding, onderaanbesteding, toelevering

GT GD C H L M O
subject /ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof; VERB: onderwerpen, blootstellen; ADJECTIVE: onderworpen; USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud

GT GD C H L M O
subsequent /ˈsʌb.sɪ.kwənt/ = ADJECTIVE: volgend, navolgend, nagekomen; USER: volgend, latere, volgende, daaropvolgende, verdere

GT GD C H L M O
subsidiaries /səbˈsɪd.i.ər.i/ = NOUN: noodhulp, helper, assistent, hulpmiddel; USER: dochterondernemingen, dochtermaatschappijen, dochtervennootschappen, filialen, dochters

GT GD C H L M O
such /sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo; PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke; USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze

GT GD C H L M O
summarises /ˈsʌm.ər.aɪz/ = VERB: samenvatten, kort samenvatten, resumeren; USER: vat, een samenvatting, samenvatting, samenvatting van, samengevat

GT GD C H L M O
supplement /ˈsʌp.lɪ.mənt/ = VERB: aanvullen; NOUN: supplement, aanvulsel; USER: aanvullen, supplement, aanvulling, vullen, aanvulling van

GT GD C H L M O
supplemented /ˈsʌp.lɪ.ment/ = VERB: aanvullen; USER: aangevuld, aangevuld met, aanvulling, vullen

GT GD C H L M O
suppliers /səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer; USER: leveranciers, aanbieders, met leveranciers, leveranciers van, met leveranciers van

GT GD C H L M O
supplies /səˈplaɪ/ = NOUN: gelden; USER: benodigdheden, supplies, leveringen, voorraden, levert

GT GD C H L M O
supporting /səˈpɔː.tɪŋ/ = ADJECTIVE: steun-; USER: ondersteunen, ondersteunende, het ondersteunen, ondersteuning, ondersteunen van

GT GD C H L M O
suspicion /səˈspɪʃ.ən/ = NOUN: verdenking, achterdocht, wantrouwen, argwaan, tikje; USER: achterdocht, verdenking, argwaan, wantrouwen, vermoeden

GT GD C H L M O
sustainability /səˈsteɪ.nə.bl̩/ = USER: duurzaamheid, houdbaarheid, duurzame, duurzaam, de duurzaamheid

GT GD C H L M O
sustainable /səˈstānəbəl/ = USER: duurzame, duurzaam, een duurzame, van duurzame, voor duurzame

GT GD C H L M O
system /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van

GT GD C H L M O
systems /ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel; USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels

GT GD C H L M O
take /teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen; NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette; USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren

GT GD C H L M O
taking /tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid; ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk; USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van

GT GD C H L M O
tangible /ˈtæn.dʒə.bl̩/ = ADJECTIVE: tastbaar, voelbaar; USER: tastbaar, materiële, tastbare, concrete, materiële vaste

GT GD C H L M O
technical /ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch; USER: technisch, technische, de technische, techniek

GT GD C H L M O
temporary /ˈtem.pər.ər.i/ = ADJECTIVE: tijdelijk, voorlopig, niet blijvend; USER: tijdelijk, tijdelijke, voorlopige, een tijdelijke, voorlopig

GT GD C H L M O
tendering /ˈtendər/ = USER: aanbestedingen, aanbesteden, aanbesteding, aanbestedingsprocedures, aanbestedingsprocedure,

GT GD C H L M O
term /tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag; VERB: noemen; USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd

GT GD C H L M O
text /tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp; USER: tekst, text, teksten, de tekst

GT GD C H L M O
thanks /θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging; USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks

GT GD C H L M O
that /ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat; PRONOUN: dat, die, wat, welke; ADVERB: zo; USER: dat, die, dat de, wat

GT GD C H L M O
the /ðiː/ = ARTICLE: de, het; USER: de, het, van de

GT GD C H L M O
theft /θeft/ = NOUN: diefstal, ontvreemding; USER: diefstal, diefstal van, creditcardfraude, diefstal te

GT GD C H L M O
their /ðeər/ = PRONOUN: hun, haar; USER: hun, de, van hun, het, zijn

GT GD C H L M O
them /ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar; USER: hen, ze, deze, te, hun

GT GD C H L M O
themselves /ðəmˈselvz/ = PRONOUN: zich, zichzelf; USER: zichzelf, zich, zelf, zichzelf te, zich te

GT GD C H L M O
these /ðiːz/ = PRONOUN: deze, die; USER: deze, die, dit, van deze, volgende

GT GD C H L M O
they /ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men; USER: zij, ze, deze, dat ze, die

GT GD C H L M O
third /θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde; ADJECTIVE: derde; USER: derde, van derde, de derde, derden

GT GD C H L M O
this /ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze; USER: deze, dit, dit een, van dit, de

GT GD C H L M O
those /ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene; USER: die, degenen, deze, de, die welke

GT GD C H L M O
though /ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel; ADVERB: echter, evenwel, maartoch; USER: hoewel, al, maar, echter, wel

GT GD C H L M O
through /θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe; PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per; ADJECTIVE: doorgaand; USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van

GT GD C H L M O
thus /ðʌs/ = ADVERB: dus, zo, als volgt, op deze manier, zus; USER: dus, zo, aldus, derhalve, waardoor

GT GD C H L M O
time /taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond; VERB: regelen, controleren; USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip

GT GD C H L M O
to /tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to; USER: naar, aan, te, tot, om

GT GD C H L M O
trading /ˈtreɪ.dɪŋ/ = NOUN: handel, het handelen, handeldrijvend; USER: handel, trading, de handel, handel in, handelen in aandelen

GT GD C H L M O
trainees /ˌtreɪˈniː/ = NOUN: stagiair; USER: stagiairs, trainees, stagiaires, cursisten, leerlingen

GT GD C H L M O
transparent /trænˈspær.ənt/ = ADJECTIVE: transparant, doorzichtig; USER: transparant, doorzichtig, transparante, doorzichtige, transparanter

GT GD C H L M O
treat /triːt/ = VERB: behandelen, trakteren, vergasten, onderhandelen, onthalen, cureren; NOUN: traktatie, onthaal; USER: behandelen, te behandelen, behandeling, behandeling van, de behandeling

GT GD C H L M O
trust /trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet; VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen; USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in

GT GD C H L M O
unauthorised /ˌənˈôTHəˌrīzd/ = ADJECTIVE: onbevoegd; USER: onbevoegd, onbevoegde, ongeoorloofde, ongeautoriseerde, onbevoegden

GT GD C H L M O
uncertainties /ʌnˈsɜː.tən.ti/ = ADJECTIVE: onverkrijgbaar, nutteloos; USER: onzekerheden, onzekerheid, onzekerheden in, onzekerheden die, onzekerheden met

GT GD C H L M O
under /ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden; PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden; ADJECTIVE: beneden; USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van

GT GD C H L M O
underpin /ˌʌn.dəˈpɪn/ = VERB: onderstutten; USER: onderbouwen, ondersteunen, te onderbouwen, schragen, onderbouwing

GT GD C H L M O
undertake /ˌʌn.dəˈteɪk/ = VERB: ondernemen, op zich nemen, begrafenissen bezorgen; USER: ondernemen, verbinden, voeren, verbinden zich ertoe, verbinden zich

GT GD C H L M O
undertaken /ˌʌn.dəˈteɪk/ = VERB: ondergaan, doorstaan; USER: ondernomen, uitgevoerd, verricht, genomen, toegezegd

GT GD C H L M O
undertakes /ˌʌn.dəˈteɪk/ = VERB: ondernemen, op zich nemen, begrafenissen bezorgen; USER: verbindt, verbindt zich, verbindt zich ertoe, verplicht, verplicht zich

GT GD C H L M O
undertaking /ˌəndərˈtāk/ = NOUN: onderneming, lijkbezorging, begrafenisvak, begrafenisonderneming; USER: onderneming, ondernemen, uitvoeren, uitvoeren van, de onderneming

GT GD C H L M O
unfavourable /ʌnˈfeɪ.vər.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: ongunstig; USER: ongunstig, ongunstige, negatieve, nadelige, negatief

GT GD C H L M O
union /ˈjuː.ni.ən/ = NOUN: unie, vereniging, verbond, bond, eendracht, aaneenvoeging; USER: unie, vereniging, Union, vakbond

GT GD C H L M O
united /jʊˈnaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verenigd, eendrachtig, eengezind; USER: verenigd, verenigde, United, het verenigd, van verenigde

GT GD C H L M O
unsatisfactory /ˌənˌsatəsˈfakt(ə)rē/ = ADJECTIVE: onbevredigend, onvoldoend; USER: onbevredigend, unsatisfactory, onbevredigende, onvoldoende, Verdedigen unsatisfactory

GT GD C H L M O
up /ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte; PREPOSITION: op; VERB: opstaan, opnemen, opspringen; ADJECTIVE: naar de stad; USER: omhoog, naar boven, op, up, tot

GT GD C H L M O
upheld /ʌpˈhəʊld/ = VERB: handhaven, verdedigen, hooghouden; USER: bevestigd, gehandhaafd, aanvaard, bevestigde, gegrond

GT GD C H L M O
uphold /ʌpˈhəʊld/ = VERB: handhaven, verdedigen, hooghouden; USER: handhaven, hooghouden, verdedigen, te handhaven, handhaving

GT GD C H L M O
upon /əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan; USER: op, bij, aan, na, upon

GT GD C H L M O
us /ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons; USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op

GT GD C H L M O
use /juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen; NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel; USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt

GT GD C H L M O
used /juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt; USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast

GT GD C H L M O
useful /ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven; USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare

GT GD C H L M O
using /juːz/ = NOUN: gebruik; USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van

GT GD C H L M O
value /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van

GT GD C H L M O
values /ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting; VERB: waarderen, taxeren, schatten; USER: waarden, waardes, waarde, de waarden

GT GD C H L M O
various /ˈveə.ri.əs/ = ADJECTIVE: divers, verschillend, afwisselend, menigvuldig, menigvoudig; USER: divers, verschillende, diverse, de verschillende, verscheidene

GT GD C H L M O
vehicles /ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig; USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles

GT GD C H L M O
verified /ˈver.ɪ.faɪ/ = VERB: controleren, verifiëren, checken, aflezen, narekenen, nacijferen; USER: geverifieerd, geverifieerde, gecontroleerd, gecontroleerde, nagegaan

GT GD C H L M O
version /ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling; USER: versie, uitvoering, version, versie van

GT GD C H L M O
voluntary /ˈvɒl.ən.tər.i/ = ADJECTIVE: vrijwillig, vrij; NOUN: vrijwilliger, fantasie; USER: vrijwillig, vrijwillige, vrijwilligerswerk, vrijwillige basis, vrijwilligheid

GT GD C H L M O
we /wiː/ = PRONOUN: we, wij; USER: wij, we, dat we, hebben we

GT GD C H L M O
website /ˈweb.saɪt/ = NOUN: website; USER: website, website van, website van het, site, de website

GT GD C H L M O
well /wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde; ADVERB: goed, wel, behoorlijk; NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn; USER: goed, en, ook, zowel, vormt

GT GD C H L M O
whatsoever /ˌwɒt.səʊˈev.ər/ = PRONOUN: al wat, wat, welke ook, wat dan ook, wat ook; ADJECTIVE: welke ook, elk; CONJUNCTION: wat ook; USER: wat, al wat, wat dan ook, dan ook, ook

GT GD C H L M O
when /wen/ = ADVERB: wanneer; CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop; USER: wanneer, toen, als, bij, bij het

GT GD C H L M O
whether /ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij; PRONOUN: wie van beiden, welke van twee; USER: of, hetzij, al, vraag of, ook

GT GD C H L M O
which /wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook; CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk; PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk; USER: welke, die, wat, dat, welk

GT GD C H L M O
while /waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel; NOUN: tijdje, wijl, poos; PREPOSITION: tot; USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het

GT GD C H L M O
who /huː/ = CONJUNCTION: die, wie; PRONOUN: die, wie; USER: die, wie, dat

GT GD C H L M O
whole /həʊl/ = NOUN: geheel; ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden; USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige

GT GD C H L M O
whom /huːm/ = PRONOUN: wie, die, aan wie; USER: wie, die, waarvan, waarmee, wie de

GT GD C H L M O
will /wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren; NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil; USER: zullen, wil, zal, u

GT GD C H L M O
wishes /ˌbest ˈwɪʃɪz/ = VERB: wensen, verlangen, toewensen, verkiezen, begeren, trek hebben in; NOUN: wens; USER: wensen, wil, wenst, wens, wensen van

GT GD C H L M O
with /wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met; USER: met, met een, van, bij, met de

GT GD C H L M O
within /wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis; PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per; USER: binnen, in, op, onder, binnen de

GT GD C H L M O
without /wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van; ADVERB: buiten; CONJUNCTION: tenzij, als niet; USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen

GT GD C H L M O
wording /ˈwɜː.dɪŋ/ = NOUN: bewoordingen, redactie, stijl; USER: bewoordingen, redactie, formulering, tekst, bewoording

GT GD C H L M O
work /wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen; NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen; USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk

GT GD C H L M O
workers /ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker; USER: werknemers, arbeiders, werkers, de werknemers, medewerkers

GT GD C H L M O
working /ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn; ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-; USER: werkend, werkzaam, werking, werken

GT GD C H L M O
worthy /ˈwɜː.ði/ = ADJECTIVE: waardig, waard, achtenswaardig, braaf, eerzaam; NOUN: achtenswaardig persoon, verdienstelijke man, beroemdheid; USER: waardig, waard, waardige, verdient, waardig is

675 words