Dutch Vocabulary
Click on letter: GT-Google Translate; GD-Google Define; H-Collins; L-Longman; M-Macmillan; O-Oxford; © or C-Cambridge
GT
GD
C
H
L
M
O
a
GT
GD
C
H
L
M
O
about
/əˈbaʊt/ = PREPOSITION: over, ongeveer, om, omtrent, met betrekking tot, betreffende, omstreeks, rondom, aangaande, zowat;
ADVERB: ongeveer, om;
USER: over, ongeveer, over de, over het, om
GT
GD
C
H
L
M
O
abstain
/æbˈsteɪn/ = VERB: zich onthouden, abstinent zijn;
USER: zich onthouden, onthouden, zich te onthouden, onthouding, onthoudt
GT
GD
C
H
L
M
O
abstaining
/abˈstān/ = VERB: zich onthouden, abstinent zijn;
USER: zich onthouden, het zich onthouden, onthield zich, zich onthield, onthouding van,
GT
GD
C
H
L
M
O
accept
/əkˈsept/ = VERB: accepteren, aanvaarden, aannemen;
USER: accepteren, aanvaarden, te accepteren, te aanvaarden, accepteert
GT
GD
C
H
L
M
O
accepted
/əkˈsep.tɪd/ = ADJECTIVE: aanvaard, erkend, gangbaar, algemeen aangenomen;
USER: aanvaard, geaccepteerd, toegestaan, aanvaarde, wordt geaccepteerd
GT
GD
C
H
L
M
O
accordance
/əˈkɔː.dəns/ = NOUN: overeenstemming, verhouding, instemming, toestemming, geschiktheid, inwilling;
USER: overeenstemming, overeenkomstig, volgens, conform, overeenstemming zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
according
/əˈkôrd/ = VERB: overeenstemmen, overeenkomen, beantwoorden, verlenen, corresponderen, toestaan;
USER: volgens, overeenkomstig, basis, afhankelijk, gelang
GT
GD
C
H
L
M
O
account
/əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting;
VERB: verklaren;
USER: rekening, gehouden, met, houden, accountinstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
accounting
/əˈkaʊn.tɪŋ/ = NOUN: rekening;
USER: rekening, boekhoudkundige, boekhouding, accounting, de boekhouding
GT
GD
C
H
L
M
O
accounts
/əˈkaʊnt/ = NOUN: rekening, verslag, rekenschap, verklaring, relaas, berekening, conto, krediet, verhaaling, berichting;
VERB: verklaren;
USER: rekeningen, accounts, boekhouding, jaarrekening, de rekeningen
GT
GD
C
H
L
M
O
acquired
/əˈkwaɪər/ = ADJECTIVE: aangeleerd, eerlijk verwerven, door eigen arbeid verkregen;
USER: verworven, overgenomen, verkregen, verwierf, opgedaan
GT
GD
C
H
L
M
O
act
/ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan;
NOUN: handeling, wet, daad;
USER: handelen, treden, fungeren, te handelen, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
action
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: actie, optreden, werking, handeling, daad, rechtsvordering, werk, treffen, proces, mechaniek, rechtszaak, gevecht, verrichting, aanklacht, gedoe;
USER: actie, Aktie, maatregelen, optreden, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
actions
/ˈæk.ʃən/ = NOUN: gedrag, handelwijze;
USER: acties, handelingen, maatregelen, Akties, activiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
activities
/ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe;
USER: activiteiten, werkzaamheden, activiteiten van, de activiteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
activity
/ækˈtɪv.ɪ.ti/ = NOUN: activiteit, bedrijvigheid, werkzaamheid, bezigheid, actie, optreden, handeling, vertier, levendigheid, gedoe;
USER: activiteit, activiteiten, de activiteit, bedrijvigheid
GT
GD
C
H
L
M
O
acts
/ækt/ = VERB: handelen, werken, doen, acteren, spelen, zich gedragen, ageren, handelend optreden, te werk gaan;
NOUN: handeling, wet, daad;
USER: acts, handelingen, daden, fungeert, besluiten
GT
GD
C
H
L
M
O
addition
/əˈdɪʃ.ən/ = NOUN: toevoeging, optelling, toeslag, bijvoeging, bijvoegsel, aanvoegsel;
USER: toevoeging, Daarnaast, Bovendien, Naast, aanvulling
GT
GD
C
H
L
M
O
address
/əˈdres/ = NOUN: adres, toespraak;
VERB: richten, adresseren, aanspreken, toespreken, afzenden, consigneren, verwijzen;
USER: adres, mailadres, pakken
GT
GD
C
H
L
M
O
adhere
/ədˈhɪər/ = VERB: kleven, aanhangen, hangen, blijven bij;
USER: aanhangen, kleven, hangen, houden, zich houden
GT
GD
C
H
L
M
O
adhered
/ədˈhɪər/ = VERB: kleven, aanhangen, hangen, blijven bij;
USER: aangehouden, gehandeld, nageleefd, opgevolgd, gehecht
GT
GD
C
H
L
M
O
advantage
/ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang;
USER: voordeel, profiteren, gebruik, voordelen, maken
GT
GD
C
H
L
M
O
advantages
/ədˈvɑːn.tɪdʒ/ = NOUN: voordeel, voorrecht, overwicht, voorrang;
USER: voordelen, voordeel, voordelen van, voordelen ten
GT
GD
C
H
L
M
O
adverse
/ˈæd.vɜːs/ = ADJECTIVE: tegengesteld, vijandig;
USER: nadelige, ongunstige, bijwerkingen, negatieve, schadelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
advisers
/ədˈvaɪ.zər/ = NOUN: raadsman, raadgever;
USER: adviseurs, raadslieden, adviseur, adviseurs van, consulenten
GT
GD
C
H
L
M
O
affect
/əˈfekt/ = VERB: invloed hebben op, aantasten, raken, betreffen, aangaan, invloed uitoefenen op, inwerken, aanbelangen, aandoen, roeren, voorwenden, voorliefde hebben voor;
NOUN: affect;
USER: invloed hebben op, aantasten, raken, beïnvloeden, invloed op
GT
GD
C
H
L
M
O
after
/ˈɑːf.tər/ = PREPOSITION: na, naar, achter, volgens, achteruit;
CONJUNCTION: nadat;
ADVERB: daarna, achter, achteraan;
ADJECTIVE: later, volgend;
USER: na, nadat, na het, na de, achter
GT
GD
C
H
L
M
O
against
/əˈɡenst/ = PREPOSITION: tegen, tegenover, met, jegens, strijdig met;
USER: tegen, tegen de, tegenover, tegen het, met
GT
GD
C
H
L
M
O
age
/eɪdʒ/ = NOUN: leeftijd, tijdperk, ouderdom, levensduur, eeuwigheid;
VERB: verouderen, oud worden, oud maken;
USER: leeftijd, jaar, tijdperk, jarige leeftijd, oud
GT
GD
C
H
L
M
O
agents
/ˈeɪ.dʒənt/ = NOUN: agent, middel, vertegenwoordiger, tussenpersoon, dealer, zaakwaarnemer, zaakgelastigde;
USER: agenten, agents, agentia, middelen, stoffen
GT
GD
C
H
L
M
O
agree
/əˈɡriː/ = VERB: overeenkomen, instemmen, het eens zijn, overeenstemmen, toestemmen, kloppen, rijmen, in overeenstemming brengen;
USER: het eens zijn, overeenkomen, instemmen, eens, akkoord
GT
GD
C
H
L
M
O
aimed
/eɪm/ = VERB: streven, richten, beogen, mikken, doelen, viseren;
USER: gericht, die gericht, doel, gericht zijn, ter
GT
GD
C
H
L
M
O
all
/ɔːl/ = ADJECTIVE: alle, al, elk, heel, ieder, gans, enig;
NOUN: al;
PRONOUN: alles;
ADVERB: geheel, helemaal, heel, volkomen, een en al;
USER: alle, alles, al, allemaal, allen
GT
GD
C
H
L
M
O
allow
/əˈlaʊ/ = VERB: toestaan, toelaten, gunnen, veroorloven, erkennen, goedkeuren, rekenen, toegeven, veronderstellen, beweren;
USER: toestaan, toelaten, zodat, mogelijk, kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
also
/ˈɔːl.səʊ/ = ADVERB: ook, eveneens, tevens, bovendien, evenals, mee, evenzo, insgelijks;
USER: ook, tevens, eveneens, ook de, bovendien
GT
GD
C
H
L
M
O
an
/ən/ = ARTICLE: een;
USER: een, van een, de
GT
GD
C
H
L
M
O
and
/ænd/ = CONJUNCTION: en;
USER: en, en de, en het
GT
GD
C
H
L
M
O
annual
/ˈæn.ju.əl/ = ADJECTIVE: jaar-, eenjarig;
USER: jaar-, jaarlijkse, jaarlijks, de jaarlijkse, van jaarlijkse
GT
GD
C
H
L
M
O
answers
/ˈɑːn.sər/ = NOUN: antwoord, repliek, beslissing, verdediging, bescheid;
VERB: beantwoorden, antwoorden, antwoorden op, voldoen, beantwoorden aan, verhoren, baten, honoreren, zich verantwoorden weddens;
USER: antwoorden, antwoord, antwoorden te, antwoorden op
GT
GD
C
H
L
M
O
anti
/ˈæn.ti/ = PREFIX: anti-, tegen-;
USER: anti, tegen, bestrijding
GT
GD
C
H
L
M
O
any
/ˈen.i/ = PRONOUN: een, elk, ieder;
ADVERB: enig, welke ... ook;
USER: elk, ieder, een, enig, elke
GT
GD
C
H
L
M
O
applicable
/əˈplɪk.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: toepasselijk, aanwendbaar;
USER: toepasselijk, toepassing, van toepassing, toepasselijke, geldende
GT
GD
C
H
L
M
O
application
/ˌæp.lɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: toepassing, aanvraag, gebruik, inschrijving, sollicitatie, aanmelding, aanbrenging, aanwending, toewijding, ijver, vlijt, omslag, inspanning;
USER: toepassing, aanvraag, applicatie, verzoek, de toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applied
/əˈplaɪd/ = ADJECTIVE: toegepast;
USER: toegepast, toepassing, aangebracht, toegepaste, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
applies
/əˈplaɪ/ = VERB: toepassen, van toepassing zijn, solliciteren, aanbrengen, aanvragen, brengen, betrekking hebben, leggen, aanwenden, inschrijven, zetten, zich wenden, aanzoeken, aangrijpen, zich voor betrekking aanmelden;
USER: geldt, toepassing is, past, toepassing, van toepassing
GT
GD
C
H
L
M
O
apprentices
/əˈprentis/ = NOUN: leerling, leerjongen, leermeisje;
USER: leerlingen, stagiairs, leerlingen op, leerling, stagiaires
GT
GD
C
H
L
M
O
appropriateness
/əˈprəʊ.pri.ət/ = NOUN: geschiktheid;
USER: geschiktheid, wenselijkheid, juistheid, gepastheid, aanvaardbaarheid
GT
GD
C
H
L
M
O
approval
/əˈpruː.vəl/ = NOUN: goedkeuring, bijval, toejuiching, acclamatie;
USER: goedkeuring, de goedkeuring, toestemming, erkenning, goedkeuring van
GT
GD
C
H
L
M
O
approved
/əˈpruːvd/ = ADJECTIVE: aangenomen, beproefd, probaat, bekwaam;
USER: aangenomen, goedgekeurd, goedgekeurde, erkende, erkend
GT
GD
C
H
L
M
O
are
/ɑːr/ = NOUN: are, vierkante decameter;
USER: zijn, bent, is, worden
GT
GD
C
H
L
M
O
area
/ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud;
USER: gebied, ruimte, omgeving, oppervlakte, regio
GT
GD
C
H
L
M
O
areas
/ˈeə.ri.ə/ = NOUN: gebied, ruimte, terrein, areaal, vlakte, vlakteïnhoud;
USER: gebieden, terreinen, ruimten, ruimtes, gebied
GT
GD
C
H
L
M
O
as
/əz/ = ADVERB: als, zoals, evenals;
CONJUNCTION: als, zoals, aangezien, want, terwijl, daar, wanneer, toen, naarmate;
USER: als, zoals, aangezien, zo, vanaf
GT
GD
C
H
L
M
O
assessed
/əˈses/ = VERB: schatten, vaststellen, taxeren, aanslaan, belasten, quoteren, beboeten;
USER: geëvalueerd, getoetst, onderzocht, beoordeeld, beoordeelde
GT
GD
C
H
L
M
O
assets
/ˈaset/ = NOUN: activa, actief, bezit, bedrijvende vorm;
USER: activa, vermogen, vaste activa, middelen, activa van
GT
GD
C
H
L
M
O
assistance
/əˈsɪs.təns/ = NOUN: bijstand, hulp, toedoen, onderstand, medehulp;
USER: hulp, bijstand, steun, assistentie, hulp bij
GT
GD
C
H
L
M
O
assisted
/əˈsɪst/ = VERB: helpen, bijstaan, assisteren, steunen, meehelpen, medehelpen;
USER: bijgestaan, geholpen, geassisteerd, Voorzet, bijstaan
GT
GD
C
H
L
M
O
associated
/əˈsəʊ.si.eɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: geassocieerd, aangesloten, mede-;
USER: geassocieerd, verband, verbonden, in verband, gekoppeld
GT
GD
C
H
L
M
O
associates
/əˈsəʊ.si.eɪt/ = NOUN: vennoot, compagnon, deelgenoot, metgezel;
USER: vennoten, deelnemingen, geassocieerde, associeert, medewerkers
GT
GD
C
H
L
M
O
at
/ət/ = PREPOSITION: op, bij, in, aan, van, om, naar, tegen, te, voor, ter, tot, à;
USER: bij, op, tegen, in, aan
GT
GD
C
H
L
M
O
attempts
/əˈtempt/ = NOUN: poging, aanslag;
VERB: proberen, trachten, pogen, beproeven, ondernemen, een aanslag doen op;
USER: pogingen, probeert, poging, pogingen van, geprobeerd
GT
GD
C
H
L
M
O
audit
/ˈɔː.dɪt/ = VERB: controleren, verifiëren, nazien;
NOUN: verificatie, nazien;
USER: controleren, audit, controle, accountantscontrole
GT
GD
C
H
L
M
O
auditors
/ˈɔː.dɪt.ər/ = NOUN: revisor, toehoorder, verificateur;
USER: accountants, auditors, auditoren, accountant, controleurs
GT
GD
C
H
L
M
O
authorised
/ˈôTHəˌrīzd/ = VERB: autoriseren, machtigen, volmachtigen, rechtvaardigen;
USER: geautoriseerde, erkende, gemachtigde, toegelaten, toegestane
GT
GD
C
H
L
M
O
authorities
/ɔːˈθɒr.ɪ.ti/ = NOUN: overheid;
USER: overheid, autoriteiten, instanties, overheden, autoriteiten van
GT
GD
C
H
L
M
O
available
/əˈveɪ.lə.bl̩/ = ADJECTIVE: beschikbaar, voorhanden, geldig, bruikbaar, dienstig, nuttig;
USER: beschikbaar, beschikbare, verkrijgbaar, beschikking, beschikbaar zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
avoid
/əˈvɔɪd/ = VERB: vermijden, ontwijken, mijden, vernietigen, ongeldig maken;
USER: vermijden, mijden, voorkomen, te voorkomen, te vermijden
GT
GD
C
H
L
M
O
aware
/əˈweər/ = ADJECTIVE: bewust, gewaar, welbewust;
USER: bewust, hoogte, zich bewust, bewust zijn, de hoogte
GT
GD
C
H
L
M
O
awareness
/əˈweə.nəs/ = NOUN: bewustzijn, besef, bezinning;
USER: bewustzijn, besef, voorlichting, bewustwording, bewust
GT
GD
C
H
L
M
O
banking
/ˈbæŋ.kɪŋ/ = NOUN: bank;
USER: bank, bancaire, bankwezen, banking, bankieren
GT
GD
C
H
L
M
O
based
/-beɪst/ = VERB: baseren, grondvesten, gronden;
USER: gebaseerd, basis, op basis, basis van, zijn gebaseerd
GT
GD
C
H
L
M
O
basis
/ˈbeɪ.sɪs/ = NOUN: basis, grond, grondslag, base;
USER: basis, grondslag, grond, hand, basis van
GT
GD
C
H
L
M
O
be
/biː/ = VERB: worden, zijn, liggen, staan, gebeuren, wezen, verkeren;
USER: zijn, worden, te, wel, is
GT
GD
C
H
L
M
O
before
/bɪˈfɔːr/ = ADVERB: voor, tevoren, voorheen, vooraf, vooruit, voorop;
PREPOSITION: alvorens, voorheen, boven, in tegenwoordigheid van, in het bijzijn van;
CONJUNCTION: aleer;
USER: voor, alvorens, voorheen, tevoren, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
belonging
/bɪˈlɒŋ/ = VERB: behoren, horen;
USER: behorend, behorende, toebehorende, behoren, die behoren
GT
GD
C
H
L
M
O
benefit
/ˈben.ɪ.fɪt/ = NOUN: voordeel, baat, pré;
VERB: baten;
USER: voordeel, baat, profiteren, genieten, ten goede
GT
GD
C
H
L
M
O
board
/bɔːd/ = NOUN: boord, bestuur, plank, karton, tafel, bestuurstafel;
VERB: enteren, beplanken, aanklampen, beschieten, zich vastklampen aan;
USER: boord, bestuur, plank, raad, board
GT
GD
C
H
L
M
O
both
/bəʊθ/ = ADJECTIVE: beide, allebei, alle twee de;
USER: beide, zowel, zowel de, beiden, allebei
GT
GD
C
H
L
M
O
boulogne
= USER: boulogne, van Boulogne, in Boulogne,
GT
GD
C
H
L
M
O
bound
/baʊnd/ = ADJECTIVE: gebonden;
NOUN: grens, sprong, landpaal;
VERB: begrenzen, beperken, springen, omgrenzen;
USER: gebonden, verplicht, verbonden, gehouden, gebonden zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
boycott
/ˈbɔɪ.kɒt/ = VERB: boycotten, uitsluiten;
NOUN: boycot;
USER: boycotten, boycot, te boycotten, boycot van, een boycot
GT
GD
C
H
L
M
O
bribe
/braɪb/ = VERB: omkopen, verbasteren, de hand smeren;
NOUN: steekpenning, omkoopprijs;
USER: omkopen, kopen, te kopen, om te kopen, omkopen van
GT
GD
C
H
L
M
O
bribes
/braɪb/ = VERB: omkopen, verbasteren, de hand smeren;
NOUN: steekpenning, omkoopprijs;
USER: steekpenningen, smeergeld, van steekpenningen, aannemen van steekpenningen, omkoping
GT
GD
C
H
L
M
O
building
/ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk;
USER: gebouw, bouw, bouwen, building, pand
GT
GD
C
H
L
M
O
buildings
/ˈbɪl.dɪŋ/ = NOUN: gebouw, bouw, opbouw, constructie, aanbouw, bouwwerk;
USER: gebouwen, gebouwen van, gebouw
GT
GD
C
H
L
M
O
business
/ˈbɪz.nɪs/ = NOUN: bedrijf, zaak, handel, werk, handelszaak, bezigheid, beroep, aangelegenheid, zakelijkheid, affaire, karwei, ding;
USER: bedrijf, zakelijke, zaken, Bedrijvengids, bedrijfsleven
GT
GD
C
H
L
M
O
but
/bʌt/ = PREPOSITION: maar, behalve, buiten, uitgenomen;
CONJUNCTION: maar, doch;
ADVERB: slechts, enkel;
USER: maar, doch
GT
GD
C
H
L
M
O
by
/baɪ/ = PREPOSITION: door, van, op, met, bij, per, aan, volgens, tegen, langs, over, voorbij, naast, om, dichtbij, nabij;
USER: door, van, bij, op, met
GT
GD
C
H
L
M
O
called
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen, aanlopen, melden, lokken;
USER: genoemd, riep, genaamd, heet, geroepen
GT
GD
C
H
L
M
O
calls
/kɔːl/ = VERB: noemen, roepen, oproepen, heten, beroepen, uitroepen, aandoen, stoppen, benoemen;
NOUN: roep, telefoontje, telefoongesprek;
USER: gesprekken, oproepen, bellen, roept, vraagt
GT
GD
C
H
L
M
O
campaign
/kæmˈpeɪn/ = NOUN: campagne, veldtocht;
USER: campagne, campagne van, actie, de campagne
GT
GD
C
H
L
M
O
can
/kæn/ = NOUN: kan, blikje, inmaakblik;
VERB: kunnen, inblikken, inmaken, afdanken;
USER: kan, kunnen, kunt, blikje
GT
GD
C
H
L
M
O
cannot
/ˈkæn.ɒt/ = USER: kan niet, kan het niet, kunnen niet, niet kan, niet kunnen
GT
GD
C
H
L
M
O
capacity
/kəˈpæs.ə.ti/ = NOUN: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, ruimte, bevoegdheid, geschiktheid, laadvermogen, aanleg;
USER: hoedanigheid, inhoud, bekwaamheid, capaciteit, vermogen
GT
GD
C
H
L
M
O
care
/keər/ = NOUN: zorg, verzorging, voorzichtigheid, hoede, toezicht, acht, bezorgdheid, voorwerp van zorg;
VERB: zorgen, verzorgen, zorgen voor, geven om, zich bekommeren, bezorgd zijn;
USER: zorg, schelen, verzorgen, zorgen, care
GT
GD
C
H
L
M
O
cases
/keɪs/ = NOUN: geval, zaak, koffer, kast, kist, doos, koker, omhulsel, huls, aangelegenheid, affaire, naamval, foedraal, overtrek, ding, trommel, bus;
USER: gevallen, zaken, hoesjes, geval, de gevallen
GT
GD
C
H
L
M
O
ceo
/ˌsiː.iːˈəʊ/ = USER: ceo, cEO van, directeur, algemeen directeur
GT
GD
C
H
L
M
O
chairman
/-mən/ = NOUN: voorzitter, president, preses, praeses;
USER: voorzitter, de voorzitter, voorzitter van, Chairman
GT
GD
C
H
L
M
O
change
/tʃeɪndʒ/ = VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan;
NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
ADJECTIVE: veranderd;
USER: veranderen, verandering, wijzigen, te veranderen, te wijzigen
GT
GD
C
H
L
M
O
changes
/tʃeɪndʒ/ = NOUN: verandering, wijziging, wisselgeld, overgang, afwisseling;
VERB: veranderen, wisselen, verwisselen, overstappen, ruilen, omslaan, omruilen;
USER: veranderingen, wijzigingen, verandert, wijziging, verandering
GT
GD
C
H
L
M
O
characteristics
/ˌkariktəˈristik/ = NOUN: kenmerk;
USER: kenmerken, karakteristieken, eigenschappen, kenmerken van, de kenmerken
GT
GD
C
H
L
M
O
circulated
/ˈsɜː.kjʊ.leɪt/ = VERB: circuleren, verspreiden, rondgaan, in omloop zijn, in omloop brengen, laten rondgaan, repeteren;
USER: gecirculeerd, verspreid, circuleerden, circuleerde, circuleren
GT
GD
C
H
L
M
O
circumstance
/ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: omstandigheid, feit, gebeurtenis, praal, bijzonderheid, voorval, omhaal, drukte;
USER: omstandigheid, omstandigheden, feit, gebeurtenis
GT
GD
C
H
L
M
O
circumstances
/ˈsərkəmˌstans,-stəns/ = NOUN: situatie, stand, stand van zaken;
USER: situatie, omstandigheden, geval, gevallen, de omstandigheden
GT
GD
C
H
L
M
O
citizenship
/ˈsɪt.ɪ.zən.ʃɪp/ = NOUN: burgerschap, burgerrecht;
USER: burgerschap, staatsburgerschap, nationaliteit, het burgerschap, burgerschap van
GT
GD
C
H
L
M
O
clear
/klɪər/ = ADJECTIVE: duidelijk, helder, vrij, zuiver, klaar, open;
ADVERB: helder, klaar;
NOUN: klaar, licht;
VERB: verduidelijken, duidelijk maken;
USER: duidelijk, wissen, ontruimen, helder, duidelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
code
/kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek;
VERB: in codeschrift overbrengen;
USER: code, repertorium, het repertorium, wetboek
GT
GD
C
H
L
M
O
codes
/kəʊd/ = NOUN: code, wetboek, reglement, toegangsnummer, gedragslijn, codeschrift, seinboek;
USER: codes, nrs, code
GT
GD
C
H
L
M
O
cohesion
/kəʊˈhiː.ʒən/ = NOUN: samenhang, cohesie;
USER: cohesie, samenhang, cohesiebeleid, het cohesiebeleid
GT
GD
C
H
L
M
O
colleagues
/ˈkɒl.iːɡ/ = NOUN: collega, ambtgenoot, medebroeder;
USER: collega's, collega, medewerkers
GT
GD
C
H
L
M
O
collective
/kəˈlek.tɪv/ = NOUN: collectief, gemeenschap;
ADJECTIVE: collectief, gezamenlijk;
USER: collectief, collectieve, gezamenlijke, de collectieve, voor collectieve
GT
GD
C
H
L
M
O
commercial
/kəˈmɜː.ʃəl/ = ADJECTIVE: commercieel, handels-;
NOUN: handelsreiziger;
USER: commercieel, commerciële, handel, commerciele
GT
GD
C
H
L
M
O
commitment
/kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming;
USER: verplichting, inzet, verbintenis, engagement, betrokkenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
commitments
/kəˈmɪt.mənt/ = NOUN: verplichting, bevel tot inhechtenisneming;
USER: toezeggingen, verplichtingen, verbintenissen, vastleggingen, betalingsverplichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
committee
/kəˈmɪt.i/ = NOUN: commissie, bestuur, comité;
USER: commissie, comite, comite van, de commissie, principale
GT
GD
C
H
L
M
O
communicated
/kəˈmyo͞onəˌkāt/ = VERB: communiceren, delen, meedelen, mededelen, overbrengen, in verbinding staan, berichten, gemeenschap hebben, zich in verbinding stellen;
USER: gecommuniceerd, meegedeeld, medegedeeld, meegedeelde, ingevoerd
GT
GD
C
H
L
M
O
communication
/kəˌmjuː.nɪˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: mededeling, verbinding, gemeenschap, verbindingsweg, verwittiging, aansluiting, communiqué;
USER: mededeling, communicatie, mededeling van, de communicatie
GT
GD
C
H
L
M
O
compact
/kəmˈpækt/ = ADJECTIVE: compact, gedrongen, dicht, aaneengesloten, vast, bondig;
NOUN: verdrag, tabletje, overeenkomst;
USER: compact, compacte, compacter
GT
GD
C
H
L
M
O
companies
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: bedrijven, vennootschappen, ondernemingen
GT
GD
C
H
L
M
O
company
/ˈkʌm.pə.ni/ = NOUN: vennootschap, firma, maatschappij, gezelschap, genootschap, handelshuis, visite, gilde, vendel, handelsfirma;
USER: vennootschap, gezelschap, maatschappij, firma, bedrijf
GT
GD
C
H
L
M
O
competent
/ˈkɒm.pɪ.tənt/ = ADJECTIVE: competent, bevoegd, bekwaam, deskundig, vakkundig, rechtsbevoegd, toereikend, toelaatbaar, geoorloofd;
USER: bevoegd, competent, bekwaam, bevoegde, de bevoegde
GT
GD
C
H
L
M
O
competition
/ˌkɒm.pəˈtɪʃ.ən/ = NOUN: concurrentie, mededinging, competitie, wedstrijd, concours, wedijver, rivaliteit, prijskamp;
USER: concurrentie, competitie, wedstrijd, mededinging, de concurrentie
GT
GD
C
H
L
M
O
competitive
/kəmˈpet.ɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: concurrerend, vergelijkend;
USER: concurrerend, concurrerende, competitieve, concurrentie, concurrentiepositie
GT
GD
C
H
L
M
O
compliance
/kəmˈplaɪ.əns/ = NOUN: nakoming, inwilliging, meegaandheid, inschikkelijkheid, toestemming, toegevendheid;
USER: nakoming, naleving, de naleving, overeenstemming, inachtneming
GT
GD
C
H
L
M
O
comply
/kəmˈplaɪ/ = VERB: zich schikken, zich onderwerpen, berusten in, toegeven;
USER: voldoen, voldoet, aan, voldoen aan, naleving
GT
GD
C
H
L
M
O
computers
/kəmˈpjuː.tər/ = NOUN: computer;
USER: computers, Computer, pc
GT
GD
C
H
L
M
O
concepts
/ˈkɒn.sept/ = NOUN: concept, begrip, opvatting;
USER: concepten, begrippen, Concepts, concept, concepten Directories
GT
GD
C
H
L
M
O
concern
/kənˈsɜːn/ = NOUN: bezorgdheid, belang, zaak, onderneming, belangstelling, aangelegenheid, deelneming;
VERB: betreffen, aangaan, aanbelangen, verontrusten;
USER: bezorgdheid, betreffen, zorg, betrekking, belang
GT
GD
C
H
L
M
O
concerned
/kənˈsɜːnd/ = ADJECTIVE: betrokken, bezorgd, desbetreffend, bewust;
USER: betrokken, bezorgd, betreft, betreffende, desbetreffende
GT
GD
C
H
L
M
O
concerning
/kənˈsɜː.nɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, omtrent, aangaande, nopens;
USER: betreffende, aangaande, omtrent, inzake, betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
concerns
/kənˈsɜːn/ = NOUN: bezorgdheid, belang, zaak, onderneming, belangstelling, aangelegenheid, deelneming;
VERB: betreffen, aangaan, aanbelangen, verontrusten;
USER: zorgen, bezorgdheid, betreft, zorg, bezwaren
GT
GD
C
H
L
M
O
conditions
/kənˈdɪʃ.ən/ = NOUN: voorwaarde, staat, toestand, conditie, stand, gesteldheid, bepaling, rang;
VERB: bepalen, bedingen, voorbedingen, afhankelijk maken;
USER: voorwaarden, omstandigheden, condities, Algemene voorwaarden, de voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
conduct
/kənˈdʌkt/ = NOUN: gedrag, leiding, houding, beleid, uitgeleide, aanvoering;
VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen;
USER: geleiden, gedrag, leiden, voeren, te voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
conducted
/kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen;
USER: uitgevoerd, gevoerd, verricht, geleid, voerde
GT
GD
C
H
L
M
O
conducting
/kənˈdʌkt/ = VERB: leiden, geleiden, dirigeren, optreden, besturen, aanvoeren, de weg wijzen;
USER: uitvoeren, geleidende, het uitvoeren van, het uitvoeren, uitvoeren van
GT
GD
C
H
L
M
O
confidence
/ˈkɒn.fɪ.dəns/ = NOUN: vertrouwen, vrijmoedigheid, geloof, fiducie;
USER: vertrouwen, het vertrouwen, vertrouwen van, zelfvertrouwen, het vertrouwen van
GT
GD
C
H
L
M
O
confidential
/ˌkɒn.fɪˈden.ʃəl/ = ADJECTIVE: vertrouwelijk, geheim, vertrouwd;
USER: vertrouwelijk, vertrouwelijke, de vertrouwelijke, geheim
GT
GD
C
H
L
M
O
confidentiality
/ˌkɒn.fɪ.den.ʃiˈæl.ɪ.ti/ = NOUN: vertrouwelijkheid;
USER: vertrouwelijkheid, geheimhouding, vertrouwelijke, vertrouwelijk, de vertrouwelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
conflict
/ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing;
VERB: botsen, strijden, in botsing komen;
USER: conflict, conflicten, strijd, in strijd, strijdig
GT
GD
C
H
L
M
O
conflicts
/ˈkɒn.flɪkt/ = NOUN: conflict, strijd, geschil, botsing;
VERB: botsen, strijden, in botsing komen;
USER: conflicten, strijd, conflict, in strijd, conflicten te
GT
GD
C
H
L
M
O
confronted
/kənˈfrʌnt/ = VERB: confronteren, het hoofd bieden, staan tegenover;
USER: geconfronteerd, confronteerde, geconfronteerd worden, te maken, geconfronteerd wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
connected
/kəˈnek.tɪd/ = ADJECTIVE: aangesloten, samenhangend;
USER: aangesloten, verbonden, verband, verbinding, verbonden is
GT
GD
C
H
L
M
O
consideration
/kənˌsɪd.əˈreɪ.ʃən/ = NOUN: overweging, vergoeding, beschouwing, overleg, aanzien, achting, bedenking;
USER: overweging, beschouwing, vergoeding, aanmerking, aandacht
GT
GD
C
H
L
M
O
constant
/ˈkɒn.stənt/ = VERB: consolideren, versterken, hechter maken;
USER: constante, constant, voortdurend, voortdurende, een constante
GT
GD
C
H
L
M
O
constitute
/ˈkɒn.stɪ.tjuːt/ = VERB: vormen, uitmaken, samenstellen, instellen, aanstellen;
USER: vormen, vormt, opleveren, beschouwd, uitmaken
GT
GD
C
H
L
M
O
consultants
/kənˈsʌl.tənt/ = NOUN: consultant, consulterend geneesheer;
USER: consultants, adviseurs, consulenten, adviesbureaus
GT
GD
C
H
L
M
O
consumers
/kənˈsjuː.mər/ = NOUN: consument, verbruiker, gebruiker, afnemer;
USER: consumenten, consument, de consument, verbruikers, de consumenten
GT
GD
C
H
L
M
O
contact
/ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contact, aanraking, voeling;
VERB: contact hebben, contact hebben met;
USER: contact, contact op, contact met, contact te, contact opnemen
GT
GD
C
H
L
M
O
contacts
/ˈkɒn.tækt/ = NOUN: contacten;
USER: contacten, contactpersonen, contact, Contactlenzen, Contactgegevens
GT
GD
C
H
L
M
O
contents
/kənˈtent/ = NOUN: inhoud;
USER: inhoud, inhoud van, de inhoud, inhoudsopgave
GT
GD
C
H
L
M
O
context
/ˈkɒn.tekst/ = NOUN: verband, samenhang;
USER: verband, samenhang, context, kader
GT
GD
C
H
L
M
O
contract
/ˈkɒn.trækt/ = NOUN: contract, overeenkomst, aanbesteding, verbintenis;
VERB: contracteren, samentrekken, aangaan, sluiten, inkrimpen, zich samentrekken, oplopen, contract maken, vatten, aanbelangen;
USER: contract, overeenkomst, opdracht, de opdracht, aanbesteding
GT
GD
C
H
L
M
O
contracting
/kənˈtrækt/ = VERB: contracteren, samentrekken, aangaan, sluiten, inkrimpen, zich samentrekken, oplopen, contract maken, vatten, aanbelangen;
USER: aanbestedende, contracterende, verdragsluitende, de aanbestedende, overeenkomstsluitende
GT
GD
C
H
L
M
O
contrary
/ˈkɒn.trə.ri/ = NOUN: tegendeel, tegenovergestelde, tegengestelde;
ADJECTIVE: strijdig, tegen-, tegengesteld, dwars, koppig, tegenliggend;
ADVERB: tegen;
USER: tegendeel, strijdig, tegengesteld, tegenstelling, Integendeel
GT
GD
C
H
L
M
O
contribute
/kənˈtrɪb.juːt/ = VERB: bijdragen, helpen, meewerken, medewerken;
USER: bijdragen, dragen, bijdrage, bijdrage leveren, dragen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
corporate
/ˈkɔː.pər.ət/ = ADJECTIVE: rechtspersoon vormend;
USER: zakelijke, collectieve, ondernemen, bedrijfscultuur, bedrijfs
GT
GD
C
H
L
M
O
correct
/kəˈrekt/ = VERB: verbeteren, corrigeren, terechtwijzen, tuchtigen;
ADJECTIVE: correct, juist, goed, nauwkeurig, in orde, precies;
USER: corrigeren, te corrigeren, verhelpen, correctie, correct
GT
GD
C
H
L
M
O
corruption
/kəˈrʌp.ʃən/ = NOUN: corruptie, verdorvenheid, omkoping, bederf, verderf, zedenbederf, knoeierij;
USER: corruptie, van corruptie, de corruptie, corruptie te, beschadiging
GT
GD
C
H
L
M
O
countries
/ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld;
USER: landen, lidstaten, landen die
GT
GD
C
H
L
M
O
country
/ˈkʌn.tri/ = NOUN: platteland, vaderland, buiten, streek, open veld;
ADJECTIVE: boers;
USER: land, landen, land van, platteland
GT
GD
C
H
L
M
O
cover
/ˈkʌv.ər/ = VERB: dekken, bedekken, omvatten, beslaan, verbergen, vullen, zich uitstrekken;
NOUN: dekking, deksel, omslag, bedekking, bescherming;
USER: dekken, bedekken, dekking, beslaan, te dekken
GT
GD
C
H
L
M
O
criteria
/krīˈti(ə)rēən/ = NOUN: criterium, maatstaf;
USER: criteria, de criteria, criteria van, criteria voor, criteria die
GT
GD
C
H
L
M
O
cultural
/ˈkʌl.tʃər.əl/ = ADJECTIVE: cultuur-;
USER: cultuur-, culturele, cultureel, cultuur, de culturele
GT
GD
C
H
L
M
O
customers
/ˈkʌs.tə.mər/ = NOUN: klant, afnemer, cliënt, consument;
USER: klanten, afnemers, klant, klanten te, gasten
GT
GD
C
H
L
M
O
daily
/ˈdeɪ.li/ = ADJECTIVE: dagelijks, daags, alledaags;
ADVERB: dagelijks, daags;
NOUN: dagblad, dagmeisje;
USER: dagelijks, dagelijkse, dag, per dag, daags
GT
GD
C
H
L
M
O
damage
/ˈdæm.ɪdʒ/ = NOUN: schade, beschadiging, nadeel, averij;
VERB: beschadigen, schaden, schadigen, havenen, kapotmaken;
USER: schade, beschadiging, beschadigingen, schade aan, beschadigd
GT
GD
C
H
L
M
O
data
/ˈdeɪ.tə/ = NOUN: gegevens, materiaal, materieel, grondstof;
USER: gegevens, data, de gegevens, gegevens te
GT
GD
C
H
L
M
O
dear
/dɪər/ = NOUN: lieve, schat, liefste, lieveling;
ADJECTIVE: dierbaar, lief, duur, geliefd, kostbaar, geacht, waar, gezien;
ADVERB: duur;
USER: lieve, dierbaar, dierbare, schat, lief
GT
GD
C
H
L
M
O
decision
/dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid;
USER: beslissing, besluit, beschikking, besluit van, besluitvorming
GT
GD
C
H
L
M
O
decisions
/dɪˈsɪʒ.ən/ = NOUN: besluit, beslissing, uitspraak, uitslag, beslistheid;
USER: beslissingen, besluiten, beschikkingen, de besluiten, besluiten van
GT
GD
C
H
L
M
O
declaration
/ˌdek.ləˈreɪ.ʃən/ = NOUN: verklaring, aangifte, declaratie, vaststelling, bekendmaking;
USER: verklaring, aangifte, declaratie, verklaring van, aangifte ten
GT
GD
C
H
L
M
O
declare
/dɪˈkleər/ = VERB: vaststellen, aangeven, declareren, melden, bekendmaken;
USER: declareren, aangeven, verklaren, te verklaren, verklaart
GT
GD
C
H
L
M
O
deem
/diːm/ = VERB: achten, oordelen, menen, geloven, houden voor;
USER: achten, acht, geachte, beschouwen
GT
GD
C
H
L
M
O
defined
/diˈfīn/ = VERB: definiëren, begrenzen, bepalen, omschrijven, afbakenen;
USER: gedefinieerd, gedefinieerde, omschreven, bepaald, vastgesteld
GT
GD
C
H
L
M
O
deliver
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: leveren, te leveren, levert, bieden, bezorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
delivered
/dɪˈlɪv.ər/ = VERB: leveren, afleveren, bezorgen, geven, verlossen, bevrijden, afgeven, overhandigen, overbrengen, bestellen, uitreiken, ter hand stellen;
USER: geleverd, afgeleverd, geleverde, opgeleverd, bezorgd
GT
GD
C
H
L
M
O
department
/dɪˈpɑːt.mənt/ = NOUN: departement, afdeling, tak van dienst, werkkring;
USER: afdeling, departement, Department, ministerie, dienst
GT
GD
C
H
L
M
O
depend
/dɪˈpend/ = VERB: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, rekenen, steunen, zich verlaten, neerhangen, hangende zijn;
USER: afhangen, afhankelijk zijn, hangen, vertrouwen, afhankelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
deterioration
/dɪˈtɪə.ri.ə.reɪt/ = NOUN: verslechtering, achteruitgang, bederf, ontaarding, verslechting, slechte kwaliteit;
USER: verslechtering, achteruitgang, verslechtering van, aantasting, beschadiging
GT
GD
C
H
L
M
O
develop
/dɪˈvel.əp/ = VERB: ontwikkelen, maken, uitbreiden, ontvouwen, ontginnen, doen ontstaan, formeren;
USER: ontwikkelen, te ontwikkelen, ontwikkeling, ontwikkeling van, de ontwikkeling
GT
GD
C
H
L
M
O
development
/dɪˈvel.əp.mənt/ = NOUN: ontwikkeling, evolutie, verloop, bebouwing, ontvouwing;
USER: ontwikkeling, de ontwikkeling, ontwikkeling van, ontwikkelen, de ontwikkeling van
GT
GD
C
H
L
M
O
difficulties
/ˈdifikəltē/ = NOUN: bezwaarlijkheid;
USER: moeilijkheden, problemen, moeilijkheden met, moeilijkheden met de, moeilijk
GT
GD
C
H
L
M
O
dignity
/ˈdɪɡ.nɪ.ti/ = NOUN: waardigheid, zelfrespect, zelfgevoel, adelstand;
USER: waardigheid, waardig, waardigheid te, de waardigheid, waardigheid van
GT
GD
C
H
L
M
O
dilemmas
/daɪˈlem.ə/ = NOUN: dilemma;
USER: dilemma's, dilemma
GT
GD
C
H
L
M
O
directly
/daɪˈrekt.li/ = ADVERB: rechtstreeks, direct, onmiddellijk, dadelijk, rechtop, overeind, aanstonds, zodra;
USER: rechtstreeks, direct, directe, onmiddellijk
GT
GD
C
H
L
M
O
directors
/daɪˈrek.tər/ = NOUN: directeur, bestuurder, leider, commissaris, raadsman;
USER: bestuurders, directeuren, regisseurs, bestuur, directeurs
GT
GD
C
H
L
M
O
disability
/ˌdisəˈbilitē/ = NOUN: onbekwaamheid, onvermogen, onbevoegdheid, diskwalificatie;
USER: onbekwaamheid, handicap, invaliditeit, arbeidsongeschiktheid, beperking
GT
GD
C
H
L
M
O
disclosure
/dɪˈskləʊ.ʒər/ = NOUN: openbaring, onthulling;
USER: onthulling, openbaring, openbaarmaking, bekendmaking, mededeling
GT
GD
C
H
L
M
O
discriminate
/disˈkriməˌnāt/ = VERB: onderscheiden, onderscheid maken;
ADJECTIVE: onderscheidend, oordeelkundig;
USER: onderscheiden, onderscheid maken, discrimineren, onderscheid, discriminatie
GT
GD
C
H
L
M
O
disguised
/dɪsˈɡaɪzd/ = ADJECTIVE: verkapt;
USER: verkapt, vermomd, vermomde, verkapte, verkleed
GT
GD
C
H
L
M
O
disparaging
/dɪˈspær.ɪ.dʒɪŋ/ = ADJECTIVE: minachtend, verachtend;
USER: minachtend, kleinerende, kleineren, kleinerend, geringschattend
GT
GD
C
H
L
M
O
diversity
/daɪˈvɜː.sɪ.ti/ = NOUN: verscheidenheid, ongelijkheid,, diversiteit
GT
GD
C
H
L
M
O
do
/də/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen;
NOUN: do;
USER: doen, do, te doen, doen zijn, doe
GT
GD
C
H
L
M
O
document
/ˈdɒk.jʊ.mənt/ = NOUN: document, stuk, akte, dokument, bewijsstuk, oorkonde, ceel;
VERB: documenteren;
USER: document, document te, documenten, document wordt
GT
GD
C
H
L
M
O
does
/dʌz/ = VERB: doen, maken, verrichten, handelen, uitvoeren, beginnen, uitrichten, toebrengen, voldoende zijn, afmaken, gedijen, dienen, klaarmaken, aanmaken, dienstig zijn, bedrijven;
USER: doet, heeft, werkt, wel, betekent
GT
GD
C
H
L
M
O
doubt
/daʊt/ = VERB: twijfelen, betwijfelen, dubben, weifelen, in dubio staan;
NOUN: twijfel, onzekerheid, weifeling;
USER: twijfelen, betwijfelen, twijfel, betwijfel, twijfelen aan
GT
GD
C
H
L
M
O
down
/daʊn/ = ADVERB: beneden, neer, af, onder, donzen, neder, waas;
PREPOSITION: langs;
NOUN: dons;
VERB: leggen, neerhalen;
ADJECTIVE: omver;
USER: beneden, neer, dons, naar beneden, vaststelling van
GT
GD
C
H
L
M
O
due
/djuː/ = ADJECTIVE: verschuldigd, vervallen, gepast, behoorlijk, schuldig, verplicht, rechtmatig;
NOUN: schuld, het iem. verschuldigde;
ADVERB: vlak;
USER: verschuldigd, gevolg, als gevolg, wijten, vanwege
GT
GD
C
H
L
M
O
duty
/ˈdjuː.ti/ = NOUN: recht, plicht, rechten, verplichting, dienst, belasting, accijns, functie, eerbied, eerbiedsbetuiging;
USER: plicht, verplichting, recht, dienst, rechten
GT
GD
C
H
L
M
O
each
/iːtʃ/ = PRONOUN: elk, ieder, iedereen, al, alleman;
USER: elk, ieder, elke, iedere, elkaar
GT
GD
C
H
L
M
O
economic
/iː.kəˈnɒm.ɪk/ = ADJECTIVE: economisch, zuinig, spaarzaam;
USER: economisch, economische, de economische, economie
GT
GD
C
H
L
M
O
education
/ˌed.jʊˈkeɪ.ʃən/ = NOUN: onderwijs, opvoeding, vorming, ontwikkeling;
USER: onderwijs, het onderwijs, opleiding, educatie
GT
GD
C
H
L
M
O
elements
/ˈel.ɪ.mənt/ = NOUN: communie;
USER: communie, elementen, onderdelen
GT
GD
C
H
L
M
O
embody
/ɪmˈbɒd.i/ = VERB: belichamen, uitdrukken, inlijven;
USER: belichamen, belichaming, belichaamt, belichaming van, incarneren
GT
GD
C
H
L
M
O
embrace
/ɪmˈbreɪs/ = VERB: omarmen, omhelzen, omvatten, omsluiten, elkaar omhelzen, omstrengelen, overgaan;
NOUN: omhelzing, omstrengeling;
USER: omarmen, omhelzen, te omarmen, omhels, te omhelzen
GT
GD
C
H
L
M
O
employed
/emˈploi/ = VERB: gebruiken, aanwenden, in dienst hebben, aanwerven, aannemen, bezigen, huren;
USER: tewerkgesteld, werkzaam, dienst, werkzaam zijn, ingezet
GT
GD
C
H
L
M
O
employee
/ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé;
USER: werknemer, medewerker
GT
GD
C
H
L
M
O
employees
/ɪmˈplɔɪ.iː/ = NOUN: werknemer, bediende, personeelslid, employé;
USER: medewerkers, werknemers, personeel, de werknemers
GT
GD
C
H
L
M
O
employment
/ɪmˈplɔɪ.mənt/ = NOUN: werk, dienst, gebruik, beroep, toepassing, bezigheid, ambt, aanwending, bediening;
USER: werk, dienst, werkgelegenheid, de werkgelegenheid, tewerkstelling
GT
GD
C
H
L
M
O
encourage
/ɪnˈkʌr.ɪdʒ/ = VERB: aanmoedigen, aanzetten, aansporen, bemoedigen, aanwakkeren, aanvuren;
USER: aanmoedigen, bemoedigen, moedigen, stimuleren, te moedigen
GT
GD
C
H
L
M
O
end
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: einde, eind, uiteinde, end, het einde
GT
GD
C
H
L
M
O
ends
/end/ = NOUN: einde, eind, uiteinde, afloop, doel, slot, punt, besluit, oogmerk;
VERB: eindigen, aflopen, ophouden;
USER: eindigt, ends, einden, beëindigt, uiteinden
GT
GD
C
H
L
M
O
english
/ˈɪŋ.ɡlɪʃ/ = NOUN: Engels;
ADJECTIVE: Engels
GT
GD
C
H
L
M
O
enhance
/ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen;
USER: verhogen, kunt verbeteren, verbeteren, te verbeteren, versterken
GT
GD
C
H
L
M
O
enhancement
/ɪnˈhɑːns/ = USER: enhancement, verbetering, versterking, verhoging, toebehoren
GT
GD
C
H
L
M
O
enhancing
/ɪnˈhɑːns/ = VERB: verhogen, vermeerderen;
USER: verbeteren, verbeteren van, versterken, verbetering, het verbeteren
GT
GD
C
H
L
M
O
ensure
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: verzekeren, zorgen, waarborgen, garanderen, ervoor te zorgen
GT
GD
C
H
L
M
O
ensures
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: verzekert, zorgt, waarborgt, garandeert, zorgt ervoor
GT
GD
C
H
L
M
O
ensuring
/ɪnˈʃɔːr/ = VERB: verzekeren, beveiligen;
USER: zorgen, het waarborgen, verzekeren, het waarborgen van, waarborgen
GT
GD
C
H
L
M
O
enter
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken, aantekenen, indoen, opschrijven, insteken, lid worden van, zich inspannen;
USER: invoeren, betreden, binnengaan, binnenkomen, voeren
GT
GD
C
H
L
M
O
entered
/ˈen.tər/ = VERB: invoeren, betreden, binnenkomen, binnengaan, ingaan, binnendringen, binnentreden, inschrijven, boeken, binnenlopen, intreden, steken;
USER: ingevoerd, aangegaan, getreden, ingevoerde, opgenomen
GT
GD
C
H
L
M
O
entities
/ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn;
USER: entiteiten, diensten, instanties, entiteiten die, eenheden
GT
GD
C
H
L
M
O
entity
/ˈen.tɪ.ti/ = NOUN: geheel, wezen, zijn;
USER: geheel, wezen, entiteit, dienst, eenheid
GT
GD
C
H
L
M
O
environment
/enˈvīrənmənt,-ˈvī(ə)rn-/ = NOUN: milieu, omgeving, omsingelen, medium;
USER: milieu, omgeving, klimaat, milieu te
GT
GD
C
H
L
M
O
environmental
/enˌvīrənˈmen(t)l,-ˌvī(ə)rn-/ = ADJECTIVE: omringend;
USER: milieu, het milieu, milieubescherming, ecologische
GT
GD
C
H
L
M
O
equipment
/ɪˈkwɪp.mənt/ = NOUN: uitrusting, inrichting, toerusting, accommodatie;
USER: uitrusting, apparatuur, materiaal, materieel
GT
GD
C
H
L
M
O
equitable
/ˈek.wɪ.tə.bl̩/ = ADJECTIVE: billijk, onpartijdig;
USER: billijk, billijke, rechtvaardige, eerlijke, rechtvaardig
GT
GD
C
H
L
M
O
etc
/ɪt.ˈset.ər.ə/ = USER: etc, enz, enz., etc.
GT
GD
C
H
L
M
O
ethical
/ˈeθ.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: ethisch, zedenkundig;
USER: ethisch, ethische, de ethische, ethiek
GT
GD
C
H
L
M
O
ethics
/ˈeθ.ɪk/ = NOUN: ethiek, zedenleer, ethica, zedenkunde;
USER: ethiek, ethische, ethics, de ethiek, ethisch
GT
GD
C
H
L
M
O
even
/ˈiː.vən/ = ADVERB: zelfs;
ADJECTIVE: gelijkmatig, gelijk, effen, vlak, quitte;
NOUN: avond;
VERB: effenen, gelijkmaken, gelijkstellen;
USER: zelfs, ook, nog, eens
GT
GD
C
H
L
M
O
every
/ˈev.ri/ = ADJECTIVE: elk, iedere, ieder, al, alleman;
PRONOUN: iedereen;
USER: iedere, ieder, elk, elke, alle
GT
GD
C
H
L
M
O
everyone
/ˈev.ri.wʌn/ = PRONOUN: iedereen, ieder, iedere, al, elk, alleman;
USER: iedereen, ieder
GT
GD
C
H
L
M
O
exemplary
/ɪɡˈzem.plə.ri/ = ADJECTIVE: voorbeeldig;
USER: voorbeeldig, voorbeeldige, voorbeeld, voorbeeldfunctie, voorbeeld van
GT
GD
C
H
L
M
O
exists
/ɪɡˈzɪst/ = NOUN: ballingschap, verbanning, balling, uitgewezene;
VERB: verbannen, bannen, uitbannen;
ADJECTIVE: verbannend;
USER: Er bestaat, bestaat, bestaan, aanwezig, sprake
GT
GD
C
H
L
M
O
extent
/ɪkˈstent/ = NOUN: omvang, grootte, uitgebreidheid, uitgestrektheid;
USER: omvang, mate, zover, hoogte, voorzover
GT
GD
C
H
L
M
O
external
/ɪkˈstɜː.nəl/ = ADJECTIVE: extern, buiten-, uitwendig, uiterlijk;
USER: extern, externe, buitenlandse, de externe, uitwendige
GT
GD
C
H
L
M
O
face
/feɪs/ = NOUN: gezicht, gelaat, aangezicht, voorkant, aanzien, kop, beeldzijde, uiterlijk, voorkomen;
VERB: staan, het hoofd bieden, het gelaat toekeren, onder de ogen zien, gekeerd zijn naar, in het aangezicht zien;
USER: gezicht, het gezicht, aangezicht, gezicht van, gelaat
GT
GD
C
H
L
M
O
facilities
/fəˈsɪl.ɪ.ti/ = NOUN: uitrusting, inrichting;
USER: inrichting, uitrusting, faciliteiten, voorzieningen, installaties
GT
GD
C
H
L
M
O
fashion
/ˈfæʃ.ən/ = NOUN: mode, manier, wijze, vorm, trant, modus, fatsoen, snit, wijs, aard, maaksel;
VERB: vormen, fatsoeneren, pasklaar maken;
USER: mode, manier, fashion, wijze
GT
GD
C
H
L
M
O
favouritism
/ˈfeɪ.vər.ɪ.tɪ.zəm/ = NOUN: favoritisme;
USER: favoritisme, vriendjespolitiek, bevoorrechting, bevoordeling, begunstiging
GT
GD
C
H
L
M
O
fields
/fiːld/ = NOUN: veld, terrein, akker, slagveld, rij, speelterrein;
USER: velden, gebieden, terreinen, gebied, velden in
GT
GD
C
H
L
M
O
finance
/ˈfaɪ.næns/ = NOUN: financieren, financiën;
VERB: bekostigen, geldelijk steunen, van geld voorzien;
USER: financieren, financiering, financiering van, de financiering, te financieren
GT
GD
C
H
L
M
O
financial
/faɪˈnæn.ʃəl/ = ADJECTIVE: financieel, geldelijk;
USER: financieel, financiële, de financiële
GT
GD
C
H
L
M
O
first
/ˈfɜːst/ = NOUN: eerste, eerste plaats, eerste prijs, eerste stem;
ADJECTIVE: eerste, eerst, voornaamst, first-, first, eerst, voor het eerst, ten eerste, eerder, primo, eerstens, liever;
USER: eerste, eerst, als eerste, de eerste, Elke optie
GT
GD
C
H
L
M
O
focus
/ˈfəʊ.kəs/ = NOUN: focus, brandpunt, haard, centrum;
VERB: verzamelen, bijeenkomen, opeenhopen;
USER: focus, richten, concentreren, gericht, zich richten
GT
GD
C
H
L
M
O
for
/fɔːr/ = PREPOSITION: voor, om, naar, tot, gedurende, wegens, uit, in plaats van, van wege;
CONJUNCTION: want, omdat, daar;
USER: voor, voor de, van, voor het, te
GT
GD
C
H
L
M
O
forefront
/ˈfɔː.frʌnt/ = NOUN: voorhoede, voorgrond, voorste deel, voorste gelid, voorgevel, voorzijde;
USER: voorhoede, voorgrond, voorop, front, voortouw
GT
GD
C
H
L
M
O
forms
/fɔːm/ = VERB: vormen, opstellen, formeren;
NOUN: vorm, formulier, gedaante, gestalte, formule, forma, formaliteit, klasse, schoolbank;
USER: vormen, formulieren, vorm, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
foster
/ˈfɒs.tər/ = VERB: bevorderen, koesteren, aanmoedigen, kweken, opkweken;
USER: bevorderen, te bevorderen, stimuleren, bevordering, bevordering van
GT
GD
C
H
L
M
O
four
/fɔːr/ = USER: four-, four, vier, viertal, vierriemsboot, bemanning van vier;
USER: vier, viertal
GT
GD
C
H
L
M
O
framework
/ˈfreɪm.wɜːk/ = NOUN: kader, raam, geraamte, omlijsting, lijstwerk, lijst;
USER: kader, raamwerk, kaderregeling, kader van, raam
GT
GD
C
H
L
M
O
french
/frentʃ/ = ADJECTIVE: Frans;
NOUN: het Frans;
USER: Frans, Franse, french, het Frans, de Franse
GT
GD
C
H
L
M
O
from
/frɒm/ = PREPOSITION: van, uit, vanaf, vanuit, door, naar, met ingang van, vandaan, sedert, ten gevolge van, wegens, van ... af;
USER: van, uit, vanaf, vanuit, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
full
/fʊl/ = ADVERB: vol, ten volle, helemaal, volmaakt, in alle opzichten, vlak;
ADJECTIVE: volledig, vol, gevuld, verzadigd, voltallig;
NOUN: volheid, volle maat;
USER: vol, volledig, volledige, volle, full
GT
GD
C
H
L
M
O
fundamental
/ˌfəndəˈmentl/ = ADJECTIVE: fundamenteel, ten grondslag liggend, oorsrponkelijk, grond-;
NOUN: basis, grondslag, grondtoon, grondbeginsel;
USER: fundamenteel, fundamentele, de fundamentele, fundamenteel belang, basis
GT
GD
C
H
L
M
O
gender
/ˈdʒen.dər/ = NOUN: geslacht;
VERB: voortbrengen, telen;
USER: geslacht, mannen, Gender, mannen en, vrouwen
GT
GD
C
H
L
M
O
gift
/ɡɪft/ = NOUN: gift, cadeau, geschenk, gave, donatie, gaaf, begeving;
VERB: schenken, begiftigen;
USER: cadeau, geschenk, gift, gave, gift van
GT
GD
C
H
L
M
O
give
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
NOUN: veerkracht;
USER: geven, te geven, geef, geeft, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
given
/ˈɡɪv.ən/ = ADJECTIVE: gegeven, verslaafd;
USER: gegeven, gezien, bepaalde, opgegeven, bepaald
GT
GD
C
H
L
M
O
gives
/ɡɪv/ = VERB: geven, verlenen, schenken, opgeven, meegeven, aangeven, cadeau geven, schaffen, voorgeven, medegeven;
USER: geeft, haal, biedt
GT
GD
C
H
L
M
O
global
/ˈɡləʊ.bəl/ = ADJECTIVE: wereld-;
USER: globale, wereldwijde, global, mondiale, globaal
GT
GD
C
H
L
M
O
goal
/ɡəʊl/ = NOUN: doel, doelpunt, doelstelling, goal, bestemming, doelwit, wit, eindpaal, honk;
USER: doel, goal, doelstelling, doelpunt, doel te
GT
GD
C
H
L
M
O
good
/ɡʊd/ = ADJECTIVE: goed, sterk, braaf, knap, zoet, fatsoenlijk, eerbaar;
NOUN: heil;
USER: goed, goede, good, een goede
GT
GD
C
H
L
M
O
govern
/ˈɡʌv.ən/ = VERB: regeren, besturen, leiden, heersen, aanvoeren;
USER: regeren, regelen, overheid, bepalen, besturen
GT
GD
C
H
L
M
O
governing
/ˈɡʌv.ən.ɪŋ/ = ADJECTIVE: regerend, heersend;
USER: voor, inzake, betreffende, betrekking, betreffende de
GT
GD
C
H
L
M
O
grant
/ɡrɑːnt/ = VERB: verlenen, toekennen, toestaan, schenken, gunnen, inwilligen, toegeven, vergunnen, toestemmen, verhoren;
NOUN: gift, toelage, schenking, bijdrage, vergunning, inwilliging;
USER: verlenen, toekennen, toe te kennen, kennen, verleent
GT
GD
C
H
L
M
O
great
/ɡreɪt/ = ADJECTIVE: groot, belangrijk, tof, excellent, aanzienlijk, lang, kostelijk, tiptop, voornaam;
USER: groot, grote, geweldige, geweldig, leuk
GT
GD
C
H
L
M
O
grounds
/ɡraʊnd/ = NOUN: terrein, koffiedik;
USER: terrein, gronden, grond, redenen, reden
GT
GD
C
H
L
M
O
group
/ɡruːp/ = NOUN: groep, groepering;
VERB: groeperen;
ADJECTIVE: groeperend, groeps-;
USER: groep, Group, aan, fractie
GT
GD
C
H
L
M
O
growth
/ɡrəʊθ/ = NOUN: groei, toename, ontwikkeling, aanwas, wasdom, toeneming, gezwel, uitwas;
USER: groei, de groei, groei van, growth, groei te
GT
GD
C
H
L
M
O
guardians
/ˈɡɑː.di.ən/ = NOUN: voogd, bewaker, curator, bewaarder, voogdes, gardiaan, opziener;
USER: voogden, verzorgers, beschermers, verzorgers delen, verzorgers delen en
GT
GD
C
H
L
M
O
guide
/ɡaɪd/ = NOUN: gids, geleider, reisgids, vleugelman, bestuurder;
VERB: leiden, geleiden, rondleiden, besturen, dirigeren, mennen, tot gids dienen, richten;
USER: begeleiden, leidraad, te begeleiden, leiden, gids
GT
GD
C
H
L
M
O
handle
/ˈhæn.dəl/ = NOUN: handvat, handgreep, handel, heft, hengsel;
VERB: omgaan, behandelen, hanteren, handelen, bedienen, zorgen, sturen;
USER: behandelen, handvat, hanteren, omgaan, handgreep
GT
GD
C
H
L
M
O
harmful
/ˈhɑːm.fəl/ = ADJECTIVE: schadelijk, nadelig;
USER: schadelijk, schadelijke, schadelijk zijn, schadelijk is, nadelig
GT
GD
C
H
L
M
O
has
/hæz/ = VERB: hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: heeft, is, biedt, beschikt, beschikt over
GT
GD
C
H
L
M
O
have
/hæv/ = USER: have-, have, hebben, krijgen, bezitten, houden, gebruiken, ontvangen;
USER: hebben, moeten, zijn, moet, heb
GT
GD
C
H
L
M
O
having
/hæv/ = NOUN: bezit, have, vermogen, eigendom;
USER: hebben, het hebben, met, het hebben van, hebben van
GT
GD
C
H
L
M
O
hazard
/ˈhæz.əd/ = NOUN: risico, toeval, kans, toevalligheid, hazardspel;
VERB: wagen, riskeren, ook het spel zetten;
USER: risico, gevaar, gevaar voor, gevaren, hazard
GT
GD
C
H
L
M
O
health
/helθ/ = PRONOUN: hij;
NOUN: mannetje
GT
GD
C
H
L
M
O
help
/help/ = VERB: helpen, ondersteunen, bijstaan, assisteren, hulp verlenen, bedienen, ronddienen;
NOUN: hulp, ondersteuning, steun, bijstand, helper, het bijstaan, helpster;
USER: helpen, help, hulp, te helpen, helpen bij
GT
GD
C
H
L
M
O
her
/hɜːr/ = PRONOUN: haar, ze, zijn;
USER: haar, ze, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
his
/hɪz/ = PRONOUN: zijn, van hem, de zijne, het zijne;
USER: zijn, hij
GT
GD
C
H
L
M
O
hold
/həʊld/ = VERB: houden, vasthouden, bevatten, behouden, inhouden, ophouden, doorgaan;
NOUN: greep, houvast, vat, macht, steun;
USER: houden, vasthouden, houd, te houden, houdt
GT
GD
C
H
L
M
O
honest
/ˈɒn.ɪst/ = ADJECTIVE: eerlijk, oprecht, rechtschapen, braaf, eerzaam, eerbaar, degelijk, onvervalst, deugdzaam;
USER: eerlijk, eerlijke, eerlijk te, eerlijk te zijn, eerlijk zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
hours
/aʊər/ = NOUN: uur, stond;
USER: uur, uren, sluitingstijd
GT
GD
C
H
L
M
O
how
/haʊ/ = ADVERB: hoe;
NOUN: manier, wijze, wijs;
CONJUNCTION: wanneer, zoals, als, nadat;
USER: hoe, hoe de, manier waarop, wijze, manier
GT
GD
C
H
L
M
O
human
/ˈhjuː.mən/ = ADJECTIVE: menselijk, mensen-, goedhartig;
USER: menselijk, menselijke, mens, de menselijke, mensenrechten
GT
GD
C
H
L
M
O
if
/ɪf/ = CONJUNCTION: als, indien, wanneer, zo, ingeval;
USER: indien, als, wanneer, of, Bij
GT
GD
C
H
L
M
O
image
/ˈɪm.ɪdʒ/ = NOUN: beeld, image, afbeelding, imago, evenbeeld, gelijkenis, schilderij, icoon, afspiegeling, standbeeld, metafoor;
VERB: afbeelden;
USER: afbeelding, image, beeld, imago, het
GT
GD
C
H
L
M
O
impact
/imˈpakt/ = NOUN: botsing, slag, schok, stoot;
VERB: stoten, indrijven;
USER: botsing, effect, gevolgen, invloed, effecten
GT
GD
C
H
L
M
O
implement
/ˈɪm.plɪ.ment/ = VERB: uitvoeren;
NOUN: werktuig, instrument;
USER: uitvoeren, uitvoering, uitvoering van, voeren, implementeren
GT
GD
C
H
L
M
O
implementation
/ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: uitvoering, verwezenlijking,, verwezenlijking, implementatie
GT
GD
C
H
L
M
O
implemented
/ˈɪm.plɪ.ment/ = VERB: uitvoeren;
USER: geïmplementeerd, uitgevoerd, geïmplementeerde, toegepast, doorgevoerd
GT
GD
C
H
L
M
O
implementing
/ˈɪm.plɪ.ment/ = ADJECTIVE: uitvoerbaar, verwezenlijk;
USER: uitvoering, uitvoering van, de uitvoering, tenuitvoerlegging, de uitvoering van
GT
GD
C
H
L
M
O
implements
/ˈɪm.plɪ.ment/ = NOUN: gereedschap;
USER: implementeert, uitvoering, voert, uitvoert, uitvoering aan
GT
GD
C
H
L
M
O
importance
/ɪmˈpɔː.təns/ = NOUN: belang, betekenis, belangrijkheid, gewicht, aanbelang;
USER: belang, belangrijkheid, betekenis, belangrijk, belang is
GT
GD
C
H
L
M
O
in
/ɪn/ = PREPOSITION: in, op, bij, aan, te, uit, naar, ter, over, volgens, voor-;
ADVERB: binnen, thuis;
USER: in, op, in de, van, in het
GT
GD
C
H
L
M
O
including
/ɪnˈkluː.dɪŋ/ = ADJECTIVE: inclusief, inbegrepen, incluis;
CONJUNCTION: met in begrip;
USER: inclusief, inbegrip, met inbegrip, inbegrip van, met inbegrip van
GT
GD
C
H
L
M
O
incomplete
/ˌɪn.kəmˈpliːt/ = ADJECTIVE: onvolledig, incompleet, nietvolledig;
USER: incompleet, onvolledig, onvolledige, kunnen onvolledig, incomplete
GT
GD
C
H
L
M
O
incorporate
/-ˈkôrp(ə)rit/ = VERB: inlijven, zich verenigen, tot een lichaam verenigen, indelen, zich verbinden;
ADJECTIVE: belichaamd, als rechtspersoon erkend, nauw verenigd, tot een lichaam verbonden;
USER: nemen, te nemen, integreren, opnemen, op te nemen
GT
GD
C
H
L
M
O
incorporated
/inˈkôrpəˌrātid/ = ADJECTIVE: aandelend;
USER: opgenomen, verwerkt, geïncorporeerd, ingebouwd, opgericht
GT
GD
C
H
L
M
O
incur
/ɪnˈkɜːr/ = VERB: oplopen, zich op den hals stellen;
USER: oplopen, maken, lijden, meebrengen
GT
GD
C
H
L
M
O
indirectly
/ˌɪn.daɪˈrekt/ = ADVERB: indirect, niet rechtstreeks;
USER: indirect, onrechtstreeks, indirecte, middellijk, zijdelings
GT
GD
C
H
L
M
O
individual
/ˌindəˈvijəwəl/ = ADJECTIVE: individueel, afzonderlijk, persoonlijk, hoofdelijk, op zich zelf staand;
NOUN: individu, enkeling;
USER: individueel, individu, afzonderlijk, individuele, afzonderlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
individuals
/ˌindəˈvijəwəl/ = NOUN: individu, enkeling;
USER: individuen, particulieren, personen, mensen, natuurlijke personen
GT
GD
C
H
L
M
O
industrial
/ɪnˈdʌs.tri.əl/ = ADJECTIVE: industrieel, industrie-, nijverheids, fabriek-;
USER: industrieel, industriële, industrie, de industriële, de industrie
GT
GD
C
H
L
M
O
inform
/ɪnˈfɔːm/ = VERB: informeren, inlichten, mededelen, melden, berichten, bezielen, onderrichten, bericht zenden, doordringen;
ADJECTIVE: vormeloos;
USER: informeren, inlichten, de hoogte, te informeren, op de hoogte
GT
GD
C
H
L
M
O
information
/ˌɪn.fəˈmeɪ.ʃən/ = NOUN: informatie, kennisgeving, inlichting, verwittiging;
USER: informatie, gegevens, info, inlichtingen
GT
GD
C
H
L
M
O
initiating
/ɪˈnɪʃ.i.eɪt/ = VERB: beginnen, inleiden, inwijden, aanvangen, de stoot geven tot;
USER: initiëren, het initiëren, initiëren van, inleiding, inleiding van
GT
GD
C
H
L
M
O
insider
/ɪnˈsaɪ.dər/ = USER: insider, voorkennis, voorwetenschap, met voorwetenschap, met voorkennis
GT
GD
C
H
L
M
O
insofar
= CONJUNCTION: voorzover;
USER: voorzover, zover, voor zover, zoverre, in zoverre,
GT
GD
C
H
L
M
O
inspection
/ɪnˈspek.ʃən/ = NOUN: inspectie, onderzoek, inzage, toezicht, visitatie, schouw, schouwing, ogenschouw;
USER: inspectie, controle, de inspectie, keuring
GT
GD
C
H
L
M
O
inspires
/ɪnˈspaɪər/ = VERB: inspireren, bezielen, inboezemen, ingeven, inademen;
USER: inspireert, inspireren, bezielt, inspiratie, wekt
GT
GD
C
H
L
M
O
instance
/ˈɪn.stəns/ = NOUN: aanleg, instantie, voorbeeld, aandrang, dringend verzoek;
VERB: als voorbeeld aanhalen, met voorbeelden bewijzen;
USER: voorbeeld, instantie, aanleg, bijvoorbeeld, Zo
GT
GD
C
H
L
M
O
instil
/ɪnˈstɪl/ = VERB: inboezemen, inprenten;
USER: inboezemen, wekken, boezemen, te bevorderen dat, inprenten
GT
GD
C
H
L
M
O
institutional
/ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən.əl/ = USER: institutionele, institutioneel, de institutionele, instellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
institutions
/ˌɪn.stɪˈtjuː.ʃən/ = NOUN: instelling, institutie, installatie, bevestiging;
USER: instellingen, instituties, de instellingen, instellingen van, instellingen voor
GT
GD
C
H
L
M
O
intangible
/inˈtanjəbəl/ = ADJECTIVE: ontastbaar, onmerkbaar;
USER: ontastbaar, immateriële, immaterieel, immateriële vaste, materiële
GT
GD
C
H
L
M
O
integrity
/ɪnˈteɡ.rə.ti/ = NOUN: integriteit, volledigheid, onkreukbaarheid;
USER: integriteit, de integriteit, integriteit van, integer, de integriteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
intellectual
/ˌintlˈekCHo͞oəl/ = NOUN: intellectueel;
ADJECTIVE: intellectueel, verstandelijk, geestelijk, verstands-;
USER: intellectueel, intellectuele, de intellectuele, verstandelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
intended
/ɪnˈten.dɪd/ = ADJECTIVE: voorgenomen, opzettelijk;
USER: voorgenomen, bedoeld, bestemd, ter dekking, bestemd zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
interest
/ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen;
NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering;
USER: rente, belang, belangstelling, interest, interesse
GT
GD
C
H
L
M
O
interests
/ˈɪn.trəst/ = VERB: interesseren, raken, belang inboezemen;
NOUN: belang, rente, belangstelling, interesse, interest, voordeel, passie, deel, investering;
USER: belangen, interesses, belang, belangen van, de belangen
GT
GD
C
H
L
M
O
intermediaries
/ˌintərˈmēdēˌerē/ = USER: tussenpersonen, intermediairs, bemiddelaars, tussenschakels, intermediair
GT
GD
C
H
L
M
O
intermediary
/ˌintərˈmēdēˌerē/ = NOUN: tussenpersoon, bemiddelaar, bemiddeling;
ADJECTIVE: tussenliggend, bemiddelend, tussen-;
USER: tussenpersoon, bemiddelaar, tussenschakel, intermediair, intermediaire
GT
GD
C
H
L
M
O
internal
/ɪnˈtɜː.nəl/ = ADJECTIVE: intern, inwendig, binnenlands, binnenste, innerlijk;
NOUN: binnenland;
USER: intern, inwendig, interne, inwendige, de interne
GT
GD
C
H
L
M
O
internally
/ɪnˈtɜː.nəl/ = ADVERB: inwendig, innerlijk, binnenlands;
USER: inwendig, intern, interne, binnenlandse, innerlijk
GT
GD
C
H
L
M
O
intervention
/ˌɪn.təˈviːn/ = NOUN: interventie, tussenkomst, bemiddeling;
USER: interventie, tussenkomst, interventieprijs, ingrijpen, interventies
GT
GD
C
H
L
M
O
into
/ˈɪn.tuː/ = PREPOSITION: in, tot, te, binnen, per;
USER: in, tot, naar, in de, op
GT
GD
C
H
L
M
O
introduction
/ˌɪn.trəˈdʌk.ʃən/ = NOUN: invoering, introductie, inleiding, voorstelling;
USER: introductie, inleiding, invoering, binnenbrengen, de invoering
GT
GD
C
H
L
M
O
investments
/ɪnˈvest.mənt/ = NOUN: investering, inleg, inbreng, kapitaalbelegging, deposito;
USER: investeringen, beleggingen, de investeringen, investeringen in
GT
GD
C
H
L
M
O
investors
/ɪnˈves.tər/ = NOUN: kleren;
USER: investeerders, beleggers, de beleggers, belegger
GT
GD
C
H
L
M
O
invitation
/ˌɪn.vɪˈteɪ.ʃən/ = NOUN: uitnodiging, invitatie;
USER: uitnodiging, openbare, De Uitnodiging, uitnodiging van, verzoek
GT
GD
C
H
L
M
O
invoke
/ɪnˈvəʊk/ = VERB: aanroepen, inroepen;
USER: inroepen, aanroepen, beroepen, roepen, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
involve
/ɪnˈvɒlv/ = VERB: betrekken, met zich brengen, verwikkelen, wikkelen in, na zich slepen;
USER: betrekken, te betrekken, betrokken, betrekking, omvatten
GT
GD
C
H
L
M
O
involved
/ɪnˈvɒlvd/ = ADJECTIVE: ingewikkeld;
USER: betrokken, betrokken zijn, betrokkenen, betrokken is, die betrokken
GT
GD
C
H
L
M
O
irrespective
/ˌiriˈspektiv/ = ADJECTIVE: zonder aanzien, niets ontziend;
USER: ongeacht, onafhankelijk, los, ongeacht de
GT
GD
C
H
L
M
O
is
/ɪz/ = USER: is, ligt, wordt, is het
GT
GD
C
H
L
M
O
it
/ɪt/ = PRONOUN: het, zij, dat, hij, dit;
USER: het, zij, is, deze, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
its
/ɪts/ = PRONOUN: haar, zijn;
USER: zijn, haar, de, het, een
GT
GD
C
H
L
M
O
job
/dʒɒb/ = NOUN: baan, werk, taak, arbeidsplaats, baantje, karwei, vak, zaakje, emplooi, knoeierij;
VERB: uitvoeren, huren;
USER: baan, werk, taak, vacature, beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
judgement
/ˈdʒʌdʒ.mənt/ = NOUN: oordeel, vonnis, uitspraak, mening, overleg, zienswijze, oordeelvelling, Godsgericht, critisch vermogen;
USER: oordeel, vonnis, uitspraak, arrest, beslissing
GT
GD
C
H
L
M
O
justified
/ˈdʒʌs.tɪ.faɪd/ = NOUN: rechtvaardiging, verantwoording, wettiging;
USER: gerechtvaardigde, gerechtvaardigd, gegronde, gemotiveerde, verantwoorde
GT
GD
C
H
L
M
O
key
/kiː/ = NOUN: toets, sleutel, spie, toonaard, klavier, sluitsteen, pin, toon, wig, stemming;
VERB: bevestigen, spannen;
USER: sleutel, toets, belangrijke, belangrijkste
GT
GD
C
H
L
M
O
kind
/kaɪnd/ = NOUN: soort, aard, slag, natuur;
ADJECTIVE: vriendelijk, goed, welwillend, voorkomend, minzaam, heus;
USER: soort, vriendelijk, aard, vorm, natura
GT
GD
C
H
L
M
O
know
/nəʊ/ = VERB: weten, kennen, begrijpen, herkennen, verstaan, onderscheiden, zich bewust van zijn;
USER: weten, kennen, weet, kent, weet dat
GT
GD
C
H
L
M
O
laid
/leɪd/ = VERB: leggen, opleggen, neerleggen, aanleggen, plaatsen, zetten, richten, ontwerpen, bezweren, beleggen, smeden, neerslaan, bekleden, draaien, doen bedaren, verwedden, pointeren, nederleggen, aanbieden;
USER: gelegd, vastgestelde, vastgesteld, bedoelde, gestelde
GT
GD
C
H
L
M
O
languages
/ˈlæŋ.ɡwɪdʒ/ = NOUN: taal, spraak;
USER: talen, taal, talen te, talen van
GT
GD
C
H
L
M
O
laws
/lɔː/ = NOUN: wet, recht, justitie, politie, gerecht, rechtspleging, voorsprong, uitstel;
USER: wetten, wetgeving, wet, wetgevingen
GT
GD
C
H
L
M
O
learned
/ˈlɜː.nɪd/ = ADJECTIVE: geleerd, aangeleerd, ontwikkeld, getraind, knap;
USER: geleerd, leerde, leerden, vernomen, leren
GT
GD
C
H
L
M
O
legal
/ˈliː.ɡəl/ = ADJECTIVE: wettelijk, legaal, wettig, rechtsgeldig, rechtskundig, rechtelijk, gewettigd, wets-;
USER: wettelijk, legaal, wettig, juridische, wettelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
level
/ˈlev.əl/ = NOUN: niveau, waterpas, vlak, hoogte, peil, stand;
ADJECTIVE: waterpas, vlak, horizontaal, effen;
VERB: nivelleren, vlakken;
USER: niveau, level, niveau van, het niveau
GT
GD
C
H
L
M
O
liability
/ˌlīəˈbilətē/ = NOUN: aansprakelijkheid, verplichting, verantwoordelijkheid, nadeel, blok aan het been;
USER: aansprakelijkheid, verplichting, aansprakelijk, aansprakelijkheid van, de aansprakelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
life
/laɪf/ = NOUN: leven, levensduur, levenswijze, levendigheid, levensbeschrijving, kans, energie, hachje, bezieling;
USER: leven, levensduur, het leven, life, leven te
GT
GD
C
H
L
M
O
line
/laɪn/ = NOUN: lijn, regel, streep, reeks, linie, draad, spoorlijn, richting, gedragslijn, branche, snoer, touw, koord, lijndienst, grenslijn, vislijn, versregel, vak, frontlinie, gedachtegang, omtrek, hengelsnoer, rimpel, contour, scheef, briefje, queue, linnen, loopgraaf, telegraaflijn, lettertje, rij tenten, stoomvaartlijn, fijn lang vlas, mooie praatjes, familie, afkomst;
VERB: voeren, strepen, opstellen, vullen, bekleden, aftekenen, dekken, liniëren, afzetten, rimpelen, als voering dienen, bespringen, spekken, beleggen;
USER: lijn, regel, overeenstemming, de stippellijn, online
GT
GD
C
H
L
M
O
long
/lɒŋ/ = ADJECTIVE: lang, langdurig, groot, hoog, langgerekt, saai, scherp, vervelend, ver reikend;
ADVERB: lang, al lang;
VERB: verlangen;
NOUN: langer klinker, langer lettergreep, haussier;
USER: lang, lange, op lange, langere, al lang
GT
GD
C
H
L
M
O
loyal
/ˈlɔɪ.əl/ = ADJECTIVE: trouw, loyaal, getrouw, eerlijk, oprecht, trouwhartig;
USER: loyaal, trouw, trouwe, loyale, getrouw
GT
GD
C
H
L
M
O
machines
/məˈʃiːn/ = NOUN: machine, toestel, automaat, werktuig, naaimachine, auto, fiets, rijwiel, vliegtuig, badkoets, flets;
VERB: machinaal vervaardigen;
USER: machines, machine, apparaten, machines te
GT
GD
C
H
L
M
O
madam
/ˈmæd.əm/ = NOUN: mevrouw, mejuffrouw;
USER: mevrouw, Mevrouw de, madam
GT
GD
C
H
L
M
O
made
/meɪd/ = ADJECTIVE: verzonnen, afgericht, kunstmatig in elkaar gezet;
USER: gemaakt, maakte, gesteld, gedaan, maakten
GT
GD
C
H
L
M
O
maintain
/meɪnˈteɪn/ = VERB: onderhouden, handhaven, in stand houden, betogen, beweren, voeren, volhouden, staande houden, verdedigen, steunen, vertogen;
USER: handhaven, onderhouden, behouden, te handhaven, houden
GT
GD
C
H
L
M
O
maintained
/mānˈtān/ = NOUN: grote computer;
USER: onderhouden, gehandhaafd, behouden, aangehouden, gehouden
GT
GD
C
H
L
M
O
make
/meɪk/ = VERB: maken, doen, zorgen dat, laten, vormen, verdienen, dwingen, vervaardigen, scheppen, fabriceren;
NOUN: merk, fabrikaat;
USER: maken, te maken, maak, ervoor, maakt
GT
GD
C
H
L
M
O
management
/ˈmæn.ɪdʒ.mənt/ = NOUN: beheer, bestuur, directie, leiding, behandeling, besturing, administratie, overleg;
USER: beheer, het beheer, beheer van, het management, het beheer van
GT
GD
C
H
L
M
O
manager
/ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator;
USER: manager, beheerder, de manager, directeur
GT
GD
C
H
L
M
O
managers
/ˈmæn.ɪ.dʒər/ = NOUN: manager, beheerder, directeur, bestuurder, leider, administrateur, gerant, zetbaas, curator;
USER: managers, beheerders, leidinggevenden, manager
GT
GD
C
H
L
M
O
may
/meɪ/ = VERB: kunnen, mogen;
NOUN: meidoorn, maagd;
USER: kunnen, mogen, kan, mag, kunnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
means
/miːnz/ = NOUN: middel, middelen, inkomsten;
USER: middelen, middel, betekent, betekent dat, verstaan
GT
GD
C
H
L
M
O
measures
/ˈmeʒ.ər/ = NOUN: maatregel, maat, maatstaf, hoeveelheid, beperking, bedrag;
USER: maatregelen, maatregelen te, maatregelen die, de maatregelen, acties
GT
GD
C
H
L
M
O
media
/ˈmiː.di.ə/ = NOUN: media, kranten, radio en tv;
USER: media, uit de media, medium, de media
GT
GD
C
H
L
M
O
meeting
/ˈmiː.tɪŋ/ = NOUN: vergadering, bijeenkomst, zitting, ontmoeting, meeting, wedstrijd, godsdienstoefening;
USER: vergadering, bijeenkomst, meeting, zitting, ontmoeting
GT
GD
C
H
L
M
O
member
/ˈmem.bər/ = NOUN: lid, onderdeel, lidmaat, afgevaardigde, aanhanger, afdeling;
USER: lid, lid van
GT
GD
C
H
L
M
O
members
/ˈmem.bər/ = NOUN: ledematen;
USER: leden, lid, de leden, leden worden, leden van
GT
GD
C
H
L
M
O
misappropriation
= NOUN: verduistering;
USER: verduistering, misbruik, onrechtmatig, ontvreemding, verduisteren,
GT
GD
C
H
L
M
O
mobility
/məʊˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: mobiliteit, beweeglijkheid;
USER: mobiliteit, de mobiliteit, mobiliteit van, de mobiliteit van, beweeglijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
moral
/ˈmɒr.əl/ = ADJECTIVE: moreel, zedelijk, zedenkundig, zeden-;
NOUN: moraal, zedenleer, zedenles, uitgemaakte zaak, evenbeeld, zekerheid
GT
GD
C
H
L
M
O
moreover
/môrˈōvər/ = ADVERB: bovendien, overigens, trouwens, verder, daarenboven;
USER: bovendien, overigens, voorts, bovendien is, trouwens
GT
GD
C
H
L
M
O
must
/mʌst/ = NOUN: moet, most, mufheid, schimmel, razernij, noodzak;
VERB: moeten, dienen, moest, behoren, moesten, horen;
ADJECTIVE: razend;
USER: moet, moeten, dienen, must, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
national
/ˈnæʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: nationaal, vaderlands, volks-, staats-, lands-;
USER: nationaal, nationale, de nationale, het nationale
GT
GD
C
H
L
M
O
nations
/ˈneɪ.ʃən/ = NOUN: landen, volken;
USER: volken, landen, Naties, Nations, volkeren
GT
GD
C
H
L
M
O
natural
/ˈnætʃ.ər.əl/ = ADJECTIVE: natuurlijk, natuur-, normaal, aangeboren, gewoon, onwettig, menselijk, eenvoudig, ongekunsteld, tastbaar;
NOUN: zwakzinnige, hersellingsteken, levensdagen, piano witte toets;
USER: natuurlijk, natuurlijke, naughty, natuur, natuurreservaat
GT
GD
C
H
L
M
O
naturally
/ˈnætʃ.ər.əl.i/ = ADVERB: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, op natuurlijke wijze, van natuur, uit de aard der zaak;
USER: natuurlijk, uiteraard, vanzelfsprekend, nature, natuurlijke
GT
GD
C
H
L
M
O
necessary
/ˈnes.ə.ser.i/ = ADJECTIVE: nodig, noodzakelijk, vereist, benodigd, noodwendig;
NOUN: noodzaak, het noodzakelijke;
USER: noodzakelijk, nodig, nodige, noodzakelijke, nodig is
GT
GD
C
H
L
M
O
negative
/ˈneɡ.ə.tɪv/ = NOUN: negatief, negatieve pool, ontkenning, weigering, weigerend antwoord;
ADJECTIVE: negatief, ontkennend, weigerend;
VERB: ontkennen, verwerpen, weerspreken, afstemmen;
USER: negatief, negatieve, een negatieve, ontkennend
GT
GD
C
H
L
M
O
negotiators
/nɪˈɡəʊ.ʃi.eɪ.tər/ = NOUN: onderhandelaar, verhandelaar;
USER: onderhandelaars, onderhandelaars van, de onderhandelaars, onderhandelaar
GT
GD
C
H
L
M
O
network
/ˈnet.wɜːk/ = NOUN: netwerk, net, radiostation, tv-station;
USER: netwerk, net, network, het netwerk
GT
GD
C
H
L
M
O
no
/nəʊ/ = ADJECTIVE: geen, geen enkele, helemaal niet, heel weinig;
ADVERB: geen, niet, zonder, neen;
PRONOUN: geen, no-, no, neen, tegenstemmer, stem tegen;
USER: geen, nee, niet, zonder, er geen
GT
GD
C
H
L
M
O
non
/nɒn-/ = PREFIX: niet-, non-, vrij;
USER: niet, non, zonder, derde
GT
GD
C
H
L
M
O
noncommercial
= USER: niet-commercieel, noncommercial, commercieel,
GT
GD
C
H
L
M
O
nor
/nɔːr/ = CONJUNCTION: noch, ook niet;
ADVERB: evenmin;
USER: noch, evenmin, of, ook niet
GT
GD
C
H
L
M
O
not
/nɒt/ = ADVERB: niet, geen, nee, neen, heel;
USER: niet, geen, niet die
GT
GD
C
H
L
M
O
objective
/əbˈdʒek.tɪv/ = NOUN: objectief, object, voorwerpsnaamval, militair doel;
ADJECTIVE: objectief, voorwerps-;
USER: objectief, doelstelling, doel, objectieve, doelstellingen
GT
GD
C
H
L
M
O
obtain
/əbˈteɪn/ = VERB: verkrijgen, bekomen, verwerven, gelden, verschaffen, heersen, buitmaken, van kracht zijn, algemene regel zijn;
USER: verkrijgen, bekomen, vinden, te vinden, te verkrijgen
GT
GD
C
H
L
M
O
occasional
/əˈkeɪ.ʒən.əl/ = ADJECTIVE: toevallig, af en toe plaatsvindend, gelegenheids-;
NOUN: noodhulp, los werkman;
USER: occasionele, occasioneel, incidentele, incidenteel, af en toe
GT
GD
C
H
L
M
O
occupational
/ˌɒk.jəˈpeɪ.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: beroeps-;
USER: beroeps-, beroepsmatige, werk, beroeps, beroepsziekten
GT
GD
C
H
L
M
O
october
/ɒkˈtəʊ.bər/ = NOUN: oktober, wijnmaand;
ADJECTIVE: October-
GT
GD
C
H
L
M
O
of
/əv/ = PREPOSITION: van, over, bij;
USER: van, van de, van het, of, over
GT
GD
C
H
L
M
O
offer
/ˈɒf.ər/ = VERB: bieden, aanbieden, offeren, uitloven, aanvoeren, ten offer brengen, ten beste geven;
NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: bieden, aanbieden, te bieden, biedt, hebben
GT
GD
C
H
L
M
O
officers
/ˈɒf.ɪ.sər/ = NOUN: officier, ambtenaar, beambte, deurwaarder, politieagent, dienaar;
VERB: van officieren voorzien, aanvoeren;
USER: officieren, officers, functionarissen, ambtenaren, agenten
GT
GD
C
H
L
M
O
officials
/əˈfɪʃ.əl/ = NOUN: aanbieding, aanbod, bod, offerte, aanzoek, huwelijksaanzoek;
USER: ambtenaren, functionarissen, de ambtenaren, ambtenaren van, ambtenaar
GT
GD
C
H
L
M
O
on
/ɒn/ = ADVERB: op, door, verder, voort, erop;
PREPOSITION: op, over, aan, in, bij, met, om, te, na, on-suffix, on;
USER: op, over, aan, op de, on
GT
GD
C
H
L
M
O
one
/wʌn/ = NOUN: een;
PRONOUN: men, iemand, een enkele, een zekere;
ADJECTIVE: dezelfde, enkel, enig, eerst, one-, one;
USER: een, men, ene, iemand
GT
GD
C
H
L
M
O
only
/ˈəʊn.li/ = ADVERB: alleen, slechts, enkel, maar, pas, eerst;
CONJUNCTION: alleen, maar;
ADJECTIVE: enkel, enig, enigst;
USER: alleen, slechts, enkel, maar, enige
GT
GD
C
H
L
M
O
open
/ˈəʊ.pən/ = ADJECTIVE: open, toegankelijk, openlijk;
VERB: openen, opengaan, openmaken, opendoen, zich openen, openslaan, inleiden, openleggen;
NOUN: opening;
USER: open, openen, geopend, te openen, opent
GT
GD
C
H
L
M
O
operates
/ˈɒp.ər.eɪt/ = VERB: werken, opereren, bedienen, functioneren, exploiteren, bewerken, leiden, drijven, uitwerken, in werking brengen, teweegbrengen, veroorzaken, ten gevolge hebben, uitwerken hebben, een operatie doen;
USER: opereert, werkt, actief, exploiteert, functioneert
GT
GD
C
H
L
M
O
opinion
/əˈpɪn.jən/ = NOUN: mening, advies, opinie, standpunt, overtuiging, visie, inzicht, zienswijze, dunk, gedachte, idee, denkwijze, gevoelen;
USER: advies, mening, opinie, oordeel, standpunt
GT
GD
C
H
L
M
O
or
/ɔːr/ = CONJUNCTION: of;
NOUN: goudkleur;
USER: of, en, of de, of een
GT
GD
C
H
L
M
O
order
/ˈɔː.dər/ = VERB: bestellen, bevelen, ordenen, rangschikken;
NOUN: volgorde, bestelling, orde, order, bevel, rangorde, stand, rang;
USER: orde, volgorde, bestellen, order, bestelling
GT
GD
C
H
L
M
O
orders
/ˈɔː.dər/ = NOUN: leefregel;
USER: bestellingen, orden, opdrachten, orders, bevelen
GT
GD
C
H
L
M
O
origin
/ˈɒr.ɪ.dʒɪn/ = NOUN: oorsprong, herkomst, afkomst, afstamming, oorzaak, begin, wording;
USER: oorsprong, herkomst, afkomst, vertrek, de oorsprong
GT
GD
C
H
L
M
O
other
/ˈʌð.ər/ = ADJECTIVE: ander, anders, nog, verschillend;
PRONOUN: ander, anders;
ADVERB: anders;
USER: ander, anders, andere, overige, meer
GT
GD
C
H
L
M
O
our
/aʊər/ = PRONOUN: onze, ons;
USER: onze, ons, Aanbevolen
GT
GD
C
H
L
M
O
outside
/ˌaʊtˈsaɪd/ = ADVERB: buiten, naar buiten, daarbuiten, van buiten, buitenop;
PREPOSITION: buiten, behalve;
NOUN: buitenkant, buitenzijde, buitenste, uitwendige, maximum;
ADJECTIVE: buitenste, uiterlijk, uiterst, op zijn hoogst;
USER: buiten, buitenkant, buiten de, externe, buitenwereld
GT
GD
C
H
L
M
O
own
/əʊn/ = ADJECTIVE: eigen, bloedeigen;
VERB: bezitten, hebben, erkennen, rijk zijn, erop nahouden, toegeven;
NOUN: eigendom, eigen familie;
USER: eigen, zelf
GT
GD
C
H
L
M
O
paid
/peɪd/ = ADJECTIVE: betaald;
USER: betaald, betaalde, betalen, besteed, uitbetaald
GT
GD
C
H
L
M
O
part
/pɑːt/ = NOUN: deel, onderdeel, gedeelte, rol, part, stuk, aandeel, partij;
VERB: scheiden, verdelen, uiteengaan, uit elkaar gaan;
USER: deel, onderdeel, gedeelte, part, deel uit
GT
GD
C
H
L
M
O
particular
/pəˈtɪk.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: bijzonder, speciaal, eigen, afzonderlijk, nauwkeurig, afgezonderd;
NOUN: bijzonderheid, bijzonder geval, bijzondere omstandigheid;
USER: bijzonder, name, het bijzonder, bepaalde, met name
GT
GD
C
H
L
M
O
parties
/ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens;
USER: partijen, partij, feesten
GT
GD
C
H
L
M
O
partners
/ˈpɑːt.nər/ = NOUN: partner, vennoot, compagnon, deelgenoot, maat, makker, gezel, aandeelhebber;
VERB: koppelen;
USER: partners, partner
GT
GD
C
H
L
M
O
party
/ˈpɑː.ti/ = NOUN: partij, feestje, persoon, gezelschap, deelnemer, fuif, troep, aanhang, leden, factie, mens;
USER: partij, feestje, feest, party, partijen
GT
GD
C
H
L
M
O
payment
/ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening;
USER: betaling, betalen, betalingen, betalingstoeslagen, de betaling
GT
GD
C
H
L
M
O
payments
/ˈpeɪ.mənt/ = NOUN: betaling, uitkering, uitbetaling, aanbetaling, beloning, loon, afbetaling, afdoening;
USER: betalingen, betaling, betalen, de betalingen, uitkeringen
GT
GD
C
H
L
M
O
people
/ˈpiː.pl̩/ = NOUN: mensen, personen, volk, men, lieden, lui, ouders, naaste familie, parochie, gemeente;
VERB: bevolken, bevolkt worden;
USER: mensen, personen, volk, mensen die, men
GT
GD
C
H
L
M
O
performance
/pəˈfɔː.məns/ = NOUN: optreden, prestatie, uitvoering, voorstelling, nakoming, vervulling, spel, opvoering, toneelvoorstelling;
USER: prestatie, voorstelling, uitvoering, prestaties, de prestaties
GT
GD
C
H
L
M
O
permanent
/ˈpɜː.mə.nənt/ = ADJECTIVE: blijvend, vast, duurzaam, voortdurend, constant, bestendig, gestaag;
USER: blijvend, vast, duurzaam, permanente, vaste
GT
GD
C
H
L
M
O
person
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: persoon, iemand, mens, personage, voorkomen, uiterlijk, minderwaardig iemand, figuur;
USER: persoon, personen, iemand, persoon die, mens
GT
GD
C
H
L
M
O
personal
/ˈpɜː.sən.əl/ = ADJECTIVE: persoonlijk, lichamelijk;
NOUN: persoonlijk voornaamwoord;
USER: persoonlijk, persoonlijke, persoonsgegevens, personal, eigen
GT
GD
C
H
L
M
O
persons
/ˈpɜː.sən/ = NOUN: personen, mensen, lieden;
USER: personen, mensen, personen die, gehandicapten
GT
GD
C
H
L
M
O
pertaining
/pɜːˈteɪn/ = VERB: betrekking hebben, behoren tot;
USER: behorende, betrekking, met betrekking, betreffende, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
pertains
/pɜːˈteɪn/ = VERB: betrekking hebben, behoren tot;
USER: betrekking, betrekking heeft, betreft, heeft betrekking, behoort
GT
GD
C
H
L
M
O
placed
/pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen, geklasseerd worden, thuisbrengen, verkopen, herinneren, arrangeren, aanstellen, benoemen, uitzetten, beleggen, betrekking vinden;
USER: geplaatst, gelegd, geplaatste, gebracht, bovenaan
GT
GD
C
H
L
M
O
places
/pleɪs/ = VERB: plaatsen, zetten, stellen;
NOUN: plaats, plek, ruimte, positie, huis, woonplaats, oord, gebouw, lokaal;
USER: plaatsen, plekken, Places, Bezienswaardigheden, Herkenningspunten
GT
GD
C
H
L
M
O
plans
/plæn/ = NOUN: plan, plattegrond, schema, ontwerp, bedoeling, tekening, vlak, doel, methode, schets;
VERB: ontwerpen, plannen maken;
USER: plannen, de plannen, plan, plannen voor, plannen van
GT
GD
C
H
L
M
O
policy
/ˈpɒl.ə.si/ = NOUN: politiek, polis, staatkunde, staatsbeleid, overleg, omzichtigheid, staatsmanswijsheid;
USER: politiek, polis, beleid, het beleid, beleid van
GT
GD
C
H
L
M
O
political
/pəˈlɪt.ɪ.kəl/ = ADJECTIVE: politiek, staatkundig;
NOUN: staatsgevangene;
USER: politiek, politieke, de politieke
GT
GD
C
H
L
M
O
positive
/ˈpɒz.ə.tɪv/ = NOUN: positief, positief getal, stellende trap, werkelijkheid;
ADJECTIVE: positief, zeker, stellig, constructief, bepaald, volstrekt, dogmatisch;
USER: positief, positieve, de positieve
GT
GD
C
H
L
M
O
possession
/pəˈzeʃ.ən/ = NOUN: bezit, bezetenheid, bezitting, eigendom;
USER: bezit, bezetenheid, bezitting, balbezit, balbezit laten aantekenen
GT
GD
C
H
L
M
O
possible
/ˈpɒs.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: mogelijk, bestaanbaar;
NOUN: mogelijkheid, het mogelijke;
USER: mogelijk, mogelijke, onmogelijk, ons onmogelijk, mogelijk is
GT
GD
C
H
L
M
O
practice
/ˈpræk.tɪs/ = NOUN: praktijk, beoefening, gebruik, uitoefening, toepassing, aanwending;
VERB: oefenen, beoefenen, uitoefenen, toepassen, in praktijk brengen, instuderen;
USER: praktijk, de praktijk, praktijken, practice, oefenen
GT
GD
C
H
L
M
O
practices
/ˈpræk.tɪs/ = VERB: gieten, schenken, uitgieten, inschenken, uitschenken, stortregenen, sauzen, doen stromen, sausen, in stromen neerkomen;
NOUN: het gieten, stortbui, stortregen, stroom, gietsel;
USER: praktijken, practices, praktijk, werkwijzen, gedragingen
GT
GD
C
H
L
M
O
preamble
/ˈpriː.æm.bl̩/ = NOUN: preambule, inleiding, aanloop;
VERB: van een inleiding voorzien;
USER: preambule, considerans, aanhef, considerans van, inleiding
GT
GD
C
H
L
M
O
preference
/ˈpref.ər.əns/ = NOUN: voorkeur, preferentie, voorliefde, prioriteit, verkiezing;
USER: voorkeur, preferentie, preferente, types, JetAirFly
GT
GD
C
H
L
M
O
preservation
/ˌprez.əˈveɪ.ʃən/ = NOUN: behoud, bewaring, bescherming, redding, inmaak;
USER: behoud, bewaring, instandhouding, het behoud, conservering
GT
GD
C
H
L
M
O
preserve
/prɪˈzɜːv/ = VERB: behouden, bewaren, behoeden, konfijten, verduurzamen, inmaken, inleggen;
NOUN: jam, confituur, ingemaakte vruchten;
USER: behouden, bewaren, te behouden, behoud, te bewaren
GT
GD
C
H
L
M
O
prevention
/prɪˈven.ʃən/ = NOUN: het voorkomen, wering;
USER: het voorkomen, preventie, voorkomen, voorkoming, de preventie
GT
GD
C
H
L
M
O
primary
/ˈpraɪ.mə.ri/ = ADJECTIVE: primair, grootste, eerst, oorspronkelijk, elementair, voornaamst, grond-;
NOUN: hoofdzaak, beginsel;
USER: primair, primaire, Primary, belangrijkste, eerste
GT
GD
C
H
L
M
O
principle
/ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel;
USER: principe, beginsel, beginsel van
GT
GD
C
H
L
M
O
principles
/ˈprɪn.sɪ.pl̩/ = NOUN: beginsel, principe, grondbeginsel, stelregel, element, bron, bestanddeel;
USER: principes, uitgangspunten, beginselen, beginselen van, de beginselen
GT
GD
C
H
L
M
O
prior
/praɪər/ = ADJECTIVE: voorafgaand, vroeger, eerste, voorgaand, verleden;
NOUN: prior, overste, oudste, vroegtijdigheid;
ADVERB: vroeger;
USER: voorafgaand, voorafgaande, vóór, voor, voordat
GT
GD
C
H
L
M
O
priority
/praɪˈɒr.ɪ.ti/ = NOUN: prioriteit, voorrang;
USER: prioriteit, voorrang, prioritaire, prioritair, prioriteiten
GT
GD
C
H
L
M
O
private
/ˈpraɪ.vət/ = ADJECTIVE: particulier, privaat, besloten, persoonlijk, onderhands, heimelijk;
NOUN: gemeen soldaat;
USER: prive-, particulier, privaat, besloten, prive
GT
GD
C
H
L
M
O
procedure
/prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé;
USER: procedure, procedure van, de procedure, procedure voor, orde
GT
GD
C
H
L
M
O
procedures
/prəˈsiː.dʒər/ = NOUN: procedure, werkwijze, methode, handelwijze, bereidingswijze, procédé;
USER: procedures, de procedures, procedures voor, procedure, voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
process
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: procede, werkwijze, proces, taak
GT
GD
C
H
L
M
O
processes
/ˈprəʊ.ses/ = NOUN: werkwijze, gang, bewerking, verloop, voortgang, bereidingswijze, procédé;
VERB: reproduceren, verduurzamen, machinaal reproduceren, conserveren, gerechtelijk vervolgen;
USER: processen, procedes, werkwijzen, proces
GT
GD
C
H
L
M
O
products
/ˈprɒd.ʌkt/ = NOUN: product, produkt, productie, voortbrengsel, resultaat, opbrengst, produktie, vrucht, gewrocht;
USER: producten, produkten, produkten die, producten van, artikelen
GT
GD
C
H
L
M
O
professional
/prəˈfeʃ.ən.əl/ = ADJECTIVE: professioneel, beroeps-, deskundig, van beroep, vak-, ambts-;
NOUN: vakman;
USER: professioneel, professionele, professional, beroepsmatig, beroeps
GT
GD
C
H
L
M
O
professions
/prəˈfeʃ.ən/ = NOUN: beroep, professie, belijdenis, bedrijf, verklaring, stand, betuiging, broodwinning, bekentenis;
USER: beroepen, beroepsgroepen, professions, Seks, Vormen
GT
GD
C
H
L
M
O
projects
/ˈprɒdʒ.ekt/ = VERB: projecteren, ontwerpen, beramen, werpen, vooruitsteken, uitspringen, slingeren, uitschieten;
NOUN: plan, ontwerp, onderneming;
USER: projecten, projecten die, project
GT
GD
C
H
L
M
O
promote
/prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken;
USER: bevorderen, promoten, te promoten, bevordering, te bevorderen
GT
GD
C
H
L
M
O
promoting
/prəˈməʊt/ = VERB: bevorderen, promoveren, begunstigen, aankweken, verwekken;
USER: bevorderen, het bevorderen van, het bevorderen, bevordering, bevorderen van
GT
GD
C
H
L
M
O
promotion
/prəˈməʊ.ʃən/ = NOUN: bevordering, promotie, reclameactie;
USER: promotie, bevordering, bevorderen, bevordering van, de bevordering
GT
GD
C
H
L
M
O
proper
/ˈprɒp.ər/ = ADJECTIVE: eigen, behoorlijk, passend, gepast, geschikt, fatsoenlijk, eigenlijk, betamelijk, voegzaam;
USER: behoorlijk, gepast, passend, eigen, geschikt
GT
GD
C
H
L
M
O
property
/ˈprɒp.ə.ti/ = NOUN: eigendom, eigenschap, bezit, eigendomsrecht, landgoed, boerderij, bezitting, hoedanigheid, have, eigenaardigheid;
USER: eigendom, eigenschap, eigendomsrecht, bezit, onroerend goed
GT
GD
C
H
L
M
O
proportional
/prəˈpɔː.ʃən.əl/ = ADJECTIVE: evenredig, proportioneel, geëvenredigd;
NOUN: evenredige, van evenredigheid;
USER: proportioneel, evenredig, evenredige, proportionele, evenredig is
GT
GD
C
H
L
M
O
proselytizing
/ˈprɒs.əl.ɪ.taɪz/ = USER: bekeren, proselitisme, proselytizing, bekeerlingen, proberen anderen te bekeren
GT
GD
C
H
L
M
O
prospective
/prəˈspek.tɪv/ = ADJECTIVE: aanstaande, toekomstig, vermoedelijk, vooruitzettend;
USER: aanstaande, toekomstig, potentiële, prospectieve, toekomstige
GT
GD
C
H
L
M
O
prosperity
/prɒsˈper.ɪ.ti/ = NOUN: welvaart, voorspoed, bloei, welstand, geluk, heil;
USER: welvaart, voorspoed, de welvaart, welvaart te, welvaart van
GT
GD
C
H
L
M
O
protect
/prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren;
USER: beschermen, te beschermen, bescherming, bescherming van, de bescherming
GT
GD
C
H
L
M
O
protected
/prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren;
USER: beschermd, beschermde, beveiligd, bescherming, beschermen
GT
GD
C
H
L
M
O
protecting
/prəˈtekt/ = VERB: beschermen, beveiligen, behoeden, dekken, beschutten, hoeden, honoreren;
USER: beschermen, het beschermen, bescherming, beschermen van, beschermt
GT
GD
C
H
L
M
O
protection
/prəˈtek.ʃən/ = NOUN: bescherming, protectie, beschutting, hoede, protectionisme, gunst, vrijgeleide;
USER: bescherming, bescherming van, de bescherming, de bescherming van, beveiliging
GT
GD
C
H
L
M
O
provide
/prəˈvaɪd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekken, verschaffen, voorzien, zorgen voor, bieden
GT
GD
C
H
L
M
O
provided
/prəˈvīd/ = VERB: voorzien, verstrekken, verschaffen, zorgen voor, bepalen, bezorgen, voorschrijven, bevoorraden, provianderen, spekken;
USER: verstrekt, mits, voorwaarde, voorzien, op voorwaarde
GT
GD
C
H
L
M
O
provisions
/prəˈvɪʒ.ən/ = NOUN: proviand, levensmiddelen, mondvoorraad;
USER: bepalingen, voorzieningen, voorschriften, bepaalde
GT
GD
C
H
L
M
O
public
/ˈpʌb.lɪk/ = NOUN: publiek, herberg;
ADJECTIVE: openbaar, publiek, algemeen, openlijk, ruchtbaar, staats-, volks-;
USER: publiek, openbaar, openbare, publieke, de openbare
GT
GD
C
H
L
M
O
published
/ˈpʌb.lɪʃ/ = VERB: publiceren, uitgeven, openbaar maken, bekend maken, afkondigen, emitteren, in omloop brengen;
USER: gepubliceerd, verschenen, publiceerde, gepubliceerde, bekendgemaakt
GT
GD
C
H
L
M
O
purchasing
/ˈpərCHəs/ = VERB: kopen, aanschaffen, aankopen, inkopen, verwerven, opheffen, tillen, zich aanschaffen, lichten;
USER: aankoop, inkoop, kopen, aanschaf, aankoop van
GT
GD
C
H
L
M
O
quai
= USER: quai, de quai, kade,
GT
GD
C
H
L
M
O
qualities
/ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg;
USER: kwaliteiten, eigenschappen, kwaliteit, kwaliteiten van
GT
GD
C
H
L
M
O
quality
/ˈkwɒl.ɪ.ti/ = NOUN: kwaliteit, eigenschap, hoedanigheid, rang, aard, bekwaamheid, karaktertrek, hoge stand, aanleg;
USER: kwaliteit, de kwaliteit, kwaliteit van
GT
GD
C
H
L
M
O
questions
/ˈkwes.tʃən/ = VERB: vragen, ondervragen, betwijfelen, in twijfel trekken, interpelleren;
NOUN: vraag, kwestie, vraagstuk, interpellatie, navraag, rondvraag, examenopgaaf;
USER: vragen, vragen te, vraag, de vragen, vraagstukken
GT
GD
C
H
L
M
O
racial
/ˈreɪ.ʃəl/ = ADJECTIVE: ras-, rassen-;
USER: ras-, raciale, rassen, racistische
GT
GD
C
H
L
M
O
raising
/rāz/ = NOUN: verheffing;
USER: verhogen, verhoging, het verhogen van, het verhogen, verhogen van
GT
GD
C
H
L
M
O
rank
/ræŋk/ = NOUN: rang, rij, graad, status, stand, gelid;
ADJECTIVE: weelderig, grof, welig, ranzig, geil;
VERB: ordenen;
USER: rangschikken, rang, site, rank, scoren
GT
GD
C
H
L
M
O
real
/rɪəl/ = ADJECTIVE: echt, werkelijk, reëel, daadwerkelijk, waar, wezenlijk, vast, zakelijk, effectief, onvervalst;
NOUN: reaal;
USER: echt, reëel, echte, real, reële
GT
GD
C
H
L
M
O
reason
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: reden, Daarom, redenen, reden waarom, reden dan
GT
GD
C
H
L
M
O
reasons
/ˈriː.zən/ = NOUN: reden, rede, oorzaak, grond, verstand, redelijkheid, recht, billijkheid, evenredigheid;
VERB: beredeneren, argumenteren, redeneren over, redekavelen, bepraten, spreken over;
USER: redenen, reden, oorzaken, motivering, redenen waarom
GT
GD
C
H
L
M
O
reasserts
/ˌriː.əˈsɜːt/ = VERB: weer doen gelden;
USER: reasserts, herbevestigt, herhaalt, bevestigt, verklaart nogmaals,
GT
GD
C
H
L
M
O
rebate
/ˈriː.beɪt/ = NOUN: korting, vermindering, rabat;
VERB: aftrekken, verminderen, korten, afslaan, verzwakken;
USER: korting, rabat, kortingen, correctie, aftrek
GT
GD
C
H
L
M
O
rebates
/ˈriː.beɪt/ = NOUN: korting, vermindering, rabat;
USER: kortingen, rabatten, aftrek, restorno
GT
GD
C
H
L
M
O
received
/rɪˈsiːvd/ = VERB: ontvangen, krijgen, opnemen, aannemen, aanvaarden, in ontvangst nemen, bekomen, accepteren, recipiëren, helen;
USER: ontvangen, ontving, gekregen, kreeg, kregen
GT
GD
C
H
L
M
O
recourse
/rɪˈkɔːs/ = NOUN: toevlucht, regres;
USER: regres, toevlucht, beroep, gebruik, een beroep
GT
GD
C
H
L
M
O
recruit
/rɪˈkruːt/ = VERB: werven, aanwerven, recruteren, nieuwe kracht geven, aanvullen, herstellen, aansterken, versterken, weer op krachten komen;
NOUN: rekruut, aanwinst, nieuweling;
USER: werven, rekruut, aanwerven, rekruteren, werven van
GT
GD
C
H
L
M
O
reduce
/rɪˈdjuːs/ = VERB: verminderen, verkleinen, reduceren, terugbrengen, herleiden, brengen, inkrimpen, zetten, verjagen, klein krijgen;
USER: verminderen, reduceren, verkleinen, te verminderen, verlagen
GT
GD
C
H
L
M
O
reference
/ˈref.ər.əns/ = NOUN: verwijzing, referentie, referte, aanbeveling;
USER: verwijzing, referentie, vindplaats, verwezen
GT
GD
C
H
L
M
O
refers
/rɪˈfɜːr/ = VERB: verwijzen, betrekking hebben, toeschrijven, doorzenden, zinspelen op, terugvoeren, onderwerpen, terugbrengen, in handen stellen, zich beroepen op, zich wenden tot;
USER: verwijst, refereert, betrekking, heeft betrekking, verwezen
GT
GD
C
H
L
M
O
regarding
/rɪˈɡɑː.dɪŋ/ = PREPOSITION: betreffende, met betrekking tot;
USER: met betrekking tot, betreffende, over, betrekking tot, betrekking
GT
GD
C
H
L
M
O
regardless
/rɪˈɡɑːd.ləs/ = ADJECTIVE: achteloos, onachtzaam, onoplettend, toevertrouwverachtelijk;
USER: ongeacht, ongeacht de, onafhankelijk, los
GT
GD
C
H
L
M
O
regular
/ˈreɡ.jʊ.lər/ = ADJECTIVE: regelmatig, geregeld, gelijkmatig, ordelijk, in orde, behoorlijk, oppassend, behoorlijk opgeleid;
NOUN: vaste klant;
USER: regelmatig, geregeld, regelmatige, reguliere, gewone
GT
GD
C
H
L
M
O
regulations
/ˌreɡ.jʊˈleɪ.ʃən/ = NOUN: reglement;
USER: reglement, regelgeving, voorschriften, verordeningen, regels
GT
GD
C
H
L
M
O
relate
/rɪˈleɪt/ = VERB: vertellen, verhalen, debiteren, toeschrijven aan, in verband brengen met;
USER: vertellen, betrekking, betrekking hebben, hebben betrekking, verband
GT
GD
C
H
L
M
O
relates
/rɪˈleɪt/ = VERB: vertellen, verhalen, debiteren, toeschrijven aan, in verband brengen met;
USER: betrekking, betrekking heeft, heeft betrekking, betreft, gaat
GT
GD
C
H
L
M
O
relations
/rɪˈleɪ.ʃən/ = NOUN: betrekkingen, verstandelijkheid;
USER: betrekkingen, relaties, de betrekkingen, relations, relatie
GT
GD
C
H
L
M
O
relationships
/rɪˈleɪ.ʃən.ʃɪp/ = NOUN: verhouding, verwantschap, familiebetrekking, aanverwantschap;
USER: relaties, verhoudingen, relatie, betrekkingen, verbanden
GT
GD
C
H
L
M
O
relatives
/ˈrel.ə.tɪv/ = NOUN: familielid, verwant, bloedverwant, relatief begrip, betrekkelijk voornaamwoord;
USER: familieleden, familie, verwanten, bloedverwanten, nabestaanden
GT
GD
C
H
L
M
O
religion
/rɪˈlɪdʒ.ən/ = NOUN: godsdienst, religie, geloof, godsdienstplechtigheid;
USER: religie, godsdienst, Religies, Religion, geloof
GT
GD
C
H
L
M
O
religious
/rɪˈlɪdʒ.əs/ = ADJECTIVE: godsdienstig, religieus, gelovig;
USER: religieus, godsdienstig, religieuze, godsdienstige, Religious
GT
GD
C
H
L
M
O
remain
/rɪˈmeɪn/ = VERB: blijven, overblijven, achterblijven, resteren, overschieten;
NOUN: overblijfsel, ruïne;
USER: blijven, blijft, nog, te blijven, nog steeds
GT
GD
C
H
L
M
O
remind
/rɪˈmaɪnd/ = VERB: herinneren, doen denken;
USER: herinneren, eraan herinneren, eraan te herinneren, te herinneren, denken
GT
GD
C
H
L
M
O
remuneration
/rɪˌmjuː.nərˈeɪ.ʃən/ = NOUN: vergoeding, beloning, betaling, vergelding;
USER: vergoeding, beloning, bezoldiging, bezoldigingen, remuneratie
GT
GD
C
H
L
M
O
replacing
/rɪˈpleɪs/ = VERB: terugplaatsen, de plaats innemen van, terugzetten, terugleggen, inboeten, in de plaats stellen van;
USER: vervangen, vervanging, vervangt, vervangen van, vervanging van
GT
GD
C
H
L
M
O
representatives
/ˌrepriˈzentətiv/ = NOUN: vertegenwoordiger, afgevaardigde, plaatsvervanger, gedeputeerde;
USER: vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van, de vertegenwoordigers, vertegenwoordigers van de, de vertegenwoordigers van
GT
GD
C
H
L
M
O
reputation
/ˌrep.jʊˈteɪ.ʃən/ = NOUN: reputatie, naam, goede naam, roem;
USER: reputatie, reputatie van, naam, bekendheid, bekend
GT
GD
C
H
L
M
O
requests
/rɪˈkwest/ = NOUN: verzoek, aanvraag, vraag, navraag;
VERB: aanvragen, verzoeken, vragen, inroepen, aanzoeken;
USER: verzoeken, aanvragen, verzoekt, vraagt, bezoeken
GT
GD
C
H
L
M
O
require
/rɪˈkwaɪər/ = VERB: vereisen, eisen, verlangen, moeten, vergen, nodig hebben, behoeven, hoeven, vorderen;
USER: vereisen, eisen, verlangen, vergen, nodig
GT
GD
C
H
L
M
O
requirements
/rɪˈkwaɪə.mənt/ = NOUN: vereiste, eis, behoefte;
USER: eisen, vereisten, voorschriften, behoeften, voorwaarden
GT
GD
C
H
L
M
O
resolve
/rɪˈzɒlv/ = VERB: oplossen;
NOUN: beslissing;
USER: oplossen, lossen, te lossen, op te lossen, oplossing
GT
GD
C
H
L
M
O
resources
/ˈrēˌsôrs,ˈrēˈzôrs,riˈsôrs,riˈzôrs/ = NOUN: middelen, geldmiddelen, remedie, weg;
USER: middelen, hulpmiddelen, hulpmiddelen voor, hulpbronnen, bronnen
GT
GD
C
H
L
M
O
respect
/rɪˈspekt/ = NOUN: aanzien, eerbied, achting, hoogachting;
VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten;
USER: aanzien, eerbied, respecteren, betrekking, respect
GT
GD
C
H
L
M
O
respected
/rɪˈspek.tɪd/ = ADJECTIVE: gezien;
USER: gerespecteerde, gerespecteerd, nageleefd, geëerbiedigd, geëerbiedigde
GT
GD
C
H
L
M
O
respectful
/rɪˈspekt.fəl/ = ADJECTIVE: eerbiedig;
USER: eerbiedig, respectvol, respectvolle, respect, met respect
GT
GD
C
H
L
M
O
respecting
/ˌself.rɪˈspekt/ = VERB: respecteren, eerbiedigen, hoogachten;
USER: respect, inachtneming, respect voor, respecteren, met respect
GT
GD
C
H
L
M
O
responsibility
/rɪˌspɒn.sɪˈbɪl.ɪ.ti/ = NOUN: verantwoordelijkheid, aansprakelijkheid, verantwoording;
USER: verantwoordelijkheid, verantwoordelijk, de verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid van, aansprakelijkheid
GT
GD
C
H
L
M
O
responsible
/rɪˈspɒn.sɪ.bl̩/ = ADJECTIVE: verantwoordelijk, aansprakelijk, solied;
USER: verantwoordelijk, verantwoordelijke, verantwoordelijk is, verantwoordelijk zijn, die verantwoordelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
right
/raɪt/ = NOUN: recht, rechterkant;
ADJECTIVE: recht, rechts, rechter, juist, correct;
ADVERB: recht, juist, naar rechts, vlak;
VERB: rechten;
USER: rechts, recht, rechter, juist, juiste
GT
GD
C
H
L
M
O
rights
/raɪt/ = NOUN: rechtsen;
USER: rechten, de rechten, rechten van, recht, de rechten van
GT
GD
C
H
L
M
O
rigorous
/ˈrɪɡ.ər.əs/ = ADJECTIVE: streng, strikt, gestreng, guur, wettig;
USER: streng, strikt, strenge, rigoureuze, strikte
GT
GD
C
H
L
M
O
rise
/raɪz/ = VERB: stijgen, opstaan, rijzen, verrijzen, gaan staan, boven komen;
NOUN: rijzing;
USER: stijgen, opstaan, rijzen, toenemen, stijging
GT
GD
C
H
L
M
O
risks
/rɪsk/ = NOUN: risico, gevaar;
VERB: riskeren, wagen, kans lopen, op het spel zetten;
USER: risico's, risico
GT
GD
C
H
L
M
O
road
/rəʊd/ = NOUN: weg, straat, route, baan, rijweg, rede;
ADJECTIVE: weg, wegen-;
USER: weg, straat, de weg, road, wegenkaart
GT
GD
C
H
L
M
O
routes
/ruːt/ = NOUN: route, traject, baanvak, reisplan, tracé;
USER: routes, vluchtroutes, de vluchtroutes, trajecten, wegen
GT
GD
C
H
L
M
O
rules
/ruːl/ = NOUN: reglement;
USER: reglement, regels, voorschriften, bepalingen, regeling
GT
GD
C
H
L
M
O
s
= USER: s, en, Tussen, jaren, is
GT
GD
C
H
L
M
O
safeguarding
/ˈseɪf.ɡɑːd/ = VERB: beschermen, beveiligen, vrijwaren;
USER: vrijwaring, vrijwaren, bescherming, behoud, waarborgen
GT
GD
C
H
L
M
O
safety
/ˈseɪf.ti/ = NOUN: veiligheid, zekerheid, betrouwbaarheid;
ADJECTIVE: reddings-;
USER: veiligheid, de veiligheid, veiligheid van, veiligheids
GT
GD
C
H
L
M
O
said
/sed/ = ADJECTIVE: voornoemd;
USER: zei, gezegd, zeiden, genoemde, zei dat
GT
GD
C
H
L
M
O
sales
/seɪl/ = NOUN: uitverkoop;
USER: verkoop, omzet, sales, verkopen, de verkoop
GT
GD
C
H
L
M
O
same
/seɪm/ = PRONOUN: dezelfde, hetzelfde, zelfde, identiek, bovengenoemde, dito, genoende;
ADVERB: eender, op dezelfde wijze;
ADJECTIVE: eentonig;
USER: zelfde, hetzelfde, dezelfde, gelijk
GT
GD
C
H
L
M
O
seek
/siːk/ = VERB: zoeken, trachten, opzoeken, uitkijken naar, afzoeken, uitzien naar, doorzoeken;
USER: zoeken, trachten, te zoeken, streven, zoek
GT
GD
C
H
L
M
O
selected
/sɪˈlekt/ = ADJECTIVE: gekozen;
USER: gekozen, geselecteerd, geselecteerde
GT
GD
C
H
L
M
O
selection
/sɪˈlek.ʃən/ = NOUN: selectie, keuze, keus, keur, teeltkeus, bloemlezing;
USER: selectie, keuze, aanbod, winkelwagentje, selectie toevoegen
GT
GD
C
H
L
M
O
sense
/sens/ = NOUN: zin, gevoel, betekenis, verstand, besef, zintuig, begrip, belang, onderscheidingsvermogen;
VERB: voelen, aanvoelen, begrijpen, merken, gewaarworden, zich bewust worden van;
USER: zin, gevoel, zintuig, verstand, betekenis
GT
GD
C
H
L
M
O
sensitive
/ˈsen.sɪ.tɪv/ = ADJECTIVE: gevoelig, ontvankelijk, fijngevoelig, teergevoelig, receptief, gevoels-;
USER: gevoelig, gevoelige, kwetsbare, gevoeliger, gevoelig zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
seriously
/ˈsɪə.ri.əs.li/ = ADVERB: ernstig, erg;
USER: ernstig, serieus, ernstige, serieus te, zwaar
GT
GD
C
H
L
M
O
service
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, werk, kerkdienst, eredienst;
ADJECTIVE: dienst-;
USER: service, dienst, dienstverlening, diensten
GT
GD
C
H
L
M
O
services
/ˈsɜː.vɪs/ = NOUN: service, service, dienst, bediening, dienstbaarheid, dienstverrichting, servies, ambt, kerkdienst, werk, eredienst, opslag;
USER: diensten, services, dienstverlening, diensten van
GT
GD
C
H
L
M
O
sessions
/ˈseʃ.ən/ = NOUN: sessie, zitting, zittingsperiode, zittingstijd;
USER: sessies, zittingen, Sessies Sessies, vergaderingen, bijeenkomsten
GT
GD
C
H
L
M
O
set
/set/ = ADJECTIVE: ingesteld, vastgesteld, gezet, vast;
NOUN: reeks, stel, toestel;
VERB: instellen, stellen, zetten, richten, bepalen;
USER: ingesteld, instellen, stellen, vastgesteld, stel
GT
GD
C
H
L
M
O
sexual
/ˈsek.sjʊəl/ = ADJECTIVE: seksueel, geslachtelijk, geslachts-;
USER: seksueel, seksuele, sexuele, de seksuele
GT
GD
C
H
L
M
O
shall
/ʃæl/ = USER: shall-, shall, shall, moeten, zullen, zult;
USER: zal, zullen, moeten, stelt, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
shared
/ʃeəd/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: gedeeld, gedeelde, deelden, deelde, gemeenschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
shareholders
/ˈʃeəˌhəʊl.dər/ = NOUN: aandeelhouder;
USER: aandeelhouders, eigen, de aandeelhouders, aandeelhouders van, algemene
GT
GD
C
H
L
M
O
shares
/ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
NOUN: aandeel, deel, aandeelbewijs, portie, ploegschaar, actie;
USER: aandelen, deelt, aandelen van, aandeel, quota
GT
GD
C
H
L
M
O
sharing
/ˈdʒɒb.ʃeər/ = VERB: delen, verdelen, deelnemen;
USER: delen, het delen van, het delen, delen van, deelt
GT
GD
C
H
L
M
O
should
/ʃʊd/ = USER: should-, should, should, should, should;
USER: moeten, dienen, moet, behage, dient
GT
GD
C
H
L
M
O
similarly
/ˈsɪm.ɪ.lə.li/ = ADVERB: evenzo, gelijk, op gelijke manier;
USER: evenzo, gelijk, dezelfde, eveneens, soortgelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
sincerity
/sɪnˈser.ɪ.ti/ = NOUN: oprechtheid, eerlijkheid, openhartigheid, ongeveinsdheid;
USER: oprechtheid, eerlijkheid, oprecht, openhartigheid, sincerity
GT
GD
C
H
L
M
O
sir
/sɜːr/ = NOUN: heer, mijnheer;
USER: mijnheer, heer, meneer, sir, De heer
GT
GD
C
H
L
M
O
sites
/saɪt/ = NOUN: plaats, bouwterrein, ligging, plekje, zetel;
USER: plaatsen, locaties, websites, Sites, plekken
GT
GD
C
H
L
M
O
situation
/ˌsɪt.juˈeɪ.ʃən/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking;
USER: situatie, toestand, situatie van, situatie te, positie
GT
GD
C
H
L
M
O
situations
/sɪt.juˌeɪ.ʃənz ˈveɪ.kənt/ = NOUN: situatie, toestand, positie, ligging, stand, stand van zaken, plaats, betrekking;
USER: situaties, situatie, gevallen, omstandigheden, situaties te
GT
GD
C
H
L
M
O
skills
/skɪl/ = NOUN: bekwaamheid, behendigheid, handigheid, bedrevenheid, ervarenheid;
USER: vaardigheden, vaardigheden te, vaardigheden die, competenties, skills
GT
GD
C
H
L
M
O
so
/səʊ/ = ADVERB: zo, dus, toch, zus, ergo, ziezo;
CONJUNCTION: ook weer;
USER: dus, zo, zodat, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
social
/ˈsəʊ.ʃəl/ = ADJECTIVE: sociaal, maatschappelijk, gezellig;
USER: sociaal, maatschappelijk, sociale, maatschappelijke, de sociale
GT
GD
C
H
L
M
O
societal
/səˈsaɪ.ə.təl/ = USER: maatschappelijke, maatschappelijk, sociale, samenleving, de maatschappelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
specific
/spəˈsɪf.ɪk/ = ADJECTIVE: specifiek, bepaald, eigen, bijzonder, soortelijk, eigenaardig, soort-;
NOUN: specifiek middel;
USER: specifiek, bepaald, specifieke, bepaalde, bijzondere
GT
GD
C
H
L
M
O
sponsorship
/ˈspɒn.sər/ = USER: sponsoring, sponsorschap, sponsorship, uitnodigen, Vrienden uitnodigen
GT
GD
C
H
L
M
O
staff
/stɑːf/ = NOUN: personeel, staf, notenbalk, stut, bedelstaf, steun;
USER: personeel, staf, medewerkers, het personeel, personeelsleden
GT
GD
C
H
L
M
O
stages
/steɪdʒ/ = NOUN: stadium, podium, etappe, toneel, graad, schouwtoneel, pleisterplaats, rustpunt;
VERB: opvoeren, tentoonstellen;
USER: stadia, fasen, etappes, fases, podia
GT
GD
C
H
L
M
O
stakeholders
/ˈstākˌhōldər/ = USER: stakeholders, belanghebbenden, betrokkenen, betrokken partijen, actoren
GT
GD
C
H
L
M
O
standard
/ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan;
ADJECTIVE: standaard-, normaal, proefhoudend;
USER: standaard, norm, Standard
GT
GD
C
H
L
M
O
standards
/ˈstæn.dəd/ = NOUN: standaard, norm, standaardmaat, vaandel, regel, vaan;
USER: normen, standaarden, standaards, de normen
GT
GD
C
H
L
M
O
statutory
/ˈstæt.jʊ.tər.i/ = ADJECTIVE: wettelijk voorgeschreven, bij de wet bepaald;
USER: wettelijk voorgeschreven, wettelijke, statutaire, wettelijk, de wettelijke
GT
GD
C
H
L
M
O
stipulated
/ˈstɪp.jʊ.leɪt/ = VERB: bedingen, stipuleren, als voorwaarde stellen;
USER: bedongen, bepaald, vastgelegd, bepaalde, vastgestelde
GT
GD
C
H
L
M
O
strictly
/ˈstrɪkt.li/ = ADVERB: strikt, streng, nauwkeurig, nauwgezet, hard, duchtig, straf, bar;
USER: strikt, streng, strikte, strengste, ten strengste
GT
GD
C
H
L
M
O
stringent
/ˈstrɪn.dʒənt/ = NOUN: staking, werkstaking;
USER: streng, strenge, strengere, stringente, strenger
GT
GD
C
H
L
M
O
studies
/ˈstədē/ = NOUN: wetenschappen;
USER: studies, onderzoeken, onderzoek, studie
GT
GD
C
H
L
M
O
subcontracting
/ˌsəbkənˈtrakt/ = VERB: subcontract sluiten;
USER: onderaanneming, uitbesteding, onderaanbesteding, toelevering
GT
GD
C
H
L
M
O
subject
/ˈsʌb.dʒekt/ = NOUN: onderwerp, subject, onderdaan, stof;
VERB: onderwerpen, blootstellen;
ADJECTIVE: onderworpen;
USER: onderwerp, subject, onderworpen, afhankelijk, onder voorbehoud
GT
GD
C
H
L
M
O
subsequent
/ˈsʌb.sɪ.kwənt/ = ADJECTIVE: volgend, navolgend, nagekomen;
USER: volgend, latere, volgende, daaropvolgende, verdere
GT
GD
C
H
L
M
O
subsidiaries
/səbˈsɪd.i.ər.i/ = NOUN: noodhulp, helper, assistent, hulpmiddel;
USER: dochterondernemingen, dochtermaatschappijen, dochtervennootschappen, filialen, dochters
GT
GD
C
H
L
M
O
such
/sʌtʃ/ = ADJECTIVE: dergelijk, zulk, dusdanig, zulk een, zo een, zodanig zo;
PRONOUN: zij, zulks, dezelfde, degenen, dezulke;
USER: dergelijk, zulk, zoals, dergelijke, deze
GT
GD
C
H
L
M
O
summarises
/ˈsʌm.ər.aɪz/ = VERB: samenvatten, kort samenvatten, resumeren;
USER: vat, een samenvatting, samenvatting, samenvatting van, samengevat
GT
GD
C
H
L
M
O
supplement
/ˈsʌp.lɪ.mənt/ = VERB: aanvullen;
NOUN: supplement, aanvulsel;
USER: aanvullen, supplement, aanvulling, vullen, aanvulling van
GT
GD
C
H
L
M
O
supplemented
/ˈsʌp.lɪ.ment/ = VERB: aanvullen;
USER: aangevuld, aangevuld met, aanvulling, vullen
GT
GD
C
H
L
M
O
suppliers
/səˈplaɪ.ər/ = NOUN: leverancier, verschaffer;
USER: leveranciers, aanbieders, met leveranciers, leveranciers van, met leveranciers van
GT
GD
C
H
L
M
O
supplies
/səˈplaɪ/ = NOUN: gelden;
USER: benodigdheden, supplies, leveringen, voorraden, levert
GT
GD
C
H
L
M
O
supporting
/səˈpɔː.tɪŋ/ = ADJECTIVE: steun-;
USER: ondersteunen, ondersteunende, het ondersteunen, ondersteuning, ondersteunen van
GT
GD
C
H
L
M
O
suspicion
/səˈspɪʃ.ən/ = NOUN: verdenking, achterdocht, wantrouwen, argwaan, tikje;
USER: achterdocht, verdenking, argwaan, wantrouwen, vermoeden
GT
GD
C
H
L
M
O
sustainability
/səˈsteɪ.nə.bl̩/ = USER: duurzaamheid, houdbaarheid, duurzame, duurzaam, de duurzaamheid
GT
GD
C
H
L
M
O
sustainable
/səˈstānəbəl/ = USER: duurzame, duurzaam, een duurzame, van duurzame, voor duurzame
GT
GD
C
H
L
M
O
system
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systeem, stelsel, het systeem, systeem van
GT
GD
C
H
L
M
O
systems
/ˈsɪs.təm/ = NOUN: systeem, stelsel, bestel, gestel;
USER: systemen, systeem, systemen voor, stelsels
GT
GD
C
H
L
M
O
take
/teɪk/ = VERB: nemen, innemen, treffen, worden, meenemen, aannemen, krijgen, in beslag nemen, pakken, opnemen, overnemen, trekken, gebruiken, aanvaarden, afnemen, vangen, accepteren, opvatten, beschouwen, medenemen, waarnemen, behalen, begrijpen, bemachtigen, inwinnen, overbrengen, in behandeling nemen, succes hebben, betrappen, bezielen, kopen;
NOUN: opname, vangst, ontvangst, recette;
USER: nemen, te nemen, neem, neemt, duren
GT
GD
C
H
L
M
O
taking
/tāk/ = NOUN: het nemen, vangst, inneming, opgewonden toestand, zenuwachtigheid;
ADJECTIVE: boeiend, aantrekkelijk, pakkend, besmettelijk;
USER: het nemen, nemen, rekening, nemen van, het nemen van
GT
GD
C
H
L
M
O
tangible
/ˈtæn.dʒə.bl̩/ = ADJECTIVE: tastbaar, voelbaar;
USER: tastbaar, materiële, tastbare, concrete, materiële vaste
GT
GD
C
H
L
M
O
technical
/ˈtek.nɪ.kəl/ = ADJECTIVE: technisch, vaktechnisch;
USER: technisch, technische, de technische, techniek
GT
GD
C
H
L
M
O
temporary
/ˈtem.pər.ər.i/ = ADJECTIVE: tijdelijk, voorlopig, niet blijvend;
USER: tijdelijk, tijdelijke, voorlopige, een tijdelijke, voorlopig
GT
GD
C
H
L
M
O
tendering
/ˈtendər/ = USER: aanbestedingen, aanbesteden, aanbesteding, aanbestedingsprocedures, aanbestedingsprocedure,
GT
GD
C
H
L
M
O
term
/tɜːm/ = NOUN: termijn, term, uitdrukking, periode, woord, trimester, kwartaal, zittingstijd, grens, betaaldag;
VERB: noemen;
USER: termijn, term, termijnverhuur, begrip, looptijd
GT
GD
C
H
L
M
O
text
/tekst/ = NOUN: tekst, onderwerp;
USER: tekst, text, teksten, de tekst
GT
GD
C
H
L
M
O
thanks
/θæŋks/ = NOUN: dank, dankzegging;
USER: dank, bedankt, dankzij, door, Thanks
GT
GD
C
H
L
M
O
that
/ðæt/ = CONJUNCTION: dat, opdat;
PRONOUN: dat, die, wat, welke;
ADVERB: zo;
USER: dat, die, dat de, wat
GT
GD
C
H
L
M
O
the
/ðiː/ = ARTICLE: de, het;
USER: de, het, van de
GT
GD
C
H
L
M
O
theft
/θeft/ = NOUN: diefstal, ontvreemding;
USER: diefstal, diefstal van, creditcardfraude, diefstal te
GT
GD
C
H
L
M
O
their
/ðeər/ = PRONOUN: hun, haar;
USER: hun, de, van hun, het, zijn
GT
GD
C
H
L
M
O
them
/ðem/ = PRONOUN: hen, ze, hun, zich, haar;
USER: hen, ze, deze, te, hun
GT
GD
C
H
L
M
O
themselves
/ðəmˈselvz/ = PRONOUN: zich, zichzelf;
USER: zichzelf, zich, zelf, zichzelf te, zich te
GT
GD
C
H
L
M
O
these
/ðiːz/ = PRONOUN: deze, die;
USER: deze, die, dit, van deze, volgende
GT
GD
C
H
L
M
O
they
/ðeɪ/ = PRONOUN: ze, zij, men;
USER: zij, ze, deze, dat ze, die
GT
GD
C
H
L
M
O
third
/θɜːd/ = USER: third-, third, derde, terts, zestigste deel van seconde;
ADJECTIVE: derde;
USER: derde, van derde, de derde, derden
GT
GD
C
H
L
M
O
this
/ðɪs/ = PRONOUN: dit, deze;
USER: deze, dit, dit een, van dit, de
GT
GD
C
H
L
M
O
those
/ðəʊz/ = PRONOUN: die, degenen, zij, dat, datgene;
USER: die, degenen, deze, de, die welke
GT
GD
C
H
L
M
O
though
/ðəʊ/ = CONJUNCTION: al, hoewel, ofschoon, alhoewel;
ADVERB: echter, evenwel, maartoch;
USER: hoewel, al, maar, echter, wel
GT
GD
C
H
L
M
O
through
/θruː/ = ADVERB: door, doorheen, uit, helemaal, tot het einde toe;
PREPOSITION: door, via, doorheen, door bemiddeling van, per;
ADJECTIVE: doorgaand;
USER: door, via, doorheen, door middel, door middel van
GT
GD
C
H
L
M
O
thus
/ðʌs/ = ADVERB: dus, zo, als volgt, op deze manier, zus;
USER: dus, zo, aldus, derhalve, waardoor
GT
GD
C
H
L
M
O
time
/taɪm/ = NOUN: tijd, keer, periode, termijn, maal, duur, tempo, maat, gelegenheid, stond;
VERB: regelen, controleren;
USER: tijd, keer, moment, de tijd, tijdstip
GT
GD
C
H
L
M
O
to
/tuː/ = PREPOSITION: om, aan, naar, tot, voor-, bij, om te, ter, tegen, toe, tot aan, tot op, naar toe, to-, to;
USER: naar, aan, te, tot, om
GT
GD
C
H
L
M
O
trading
/ˈtreɪ.dɪŋ/ = NOUN: handel, het handelen, handeldrijvend;
USER: handel, trading, de handel, handel in, handelen in aandelen
GT
GD
C
H
L
M
O
trainees
/ˌtreɪˈniː/ = NOUN: stagiair;
USER: stagiairs, trainees, stagiaires, cursisten, leerlingen
GT
GD
C
H
L
M
O
transparent
/trænˈspær.ənt/ = ADJECTIVE: transparant, doorzichtig;
USER: transparant, doorzichtig, transparante, doorzichtige, transparanter
GT
GD
C
H
L
M
O
treat
/triːt/ = VERB: behandelen, trakteren, vergasten, onderhandelen, onthalen, cureren;
NOUN: traktatie, onthaal;
USER: behandelen, te behandelen, behandeling, behandeling van, de behandeling
GT
GD
C
H
L
M
O
trust
/trʌst/ = NOUN: vertrouwen, trust, stichting, hoop, krediet;
VERB: vertrouwen, hopen, geloven, toevertrouwen, krediet geven, borgen;
USER: vertrouwen, vertrouw, vertrouwt, vertrouwen op, vertrouwen in
GT
GD
C
H
L
M
O
unauthorised
/ˌənˈôTHəˌrīzd/ = ADJECTIVE: onbevoegd;
USER: onbevoegd, onbevoegde, ongeoorloofde, ongeautoriseerde, onbevoegden
GT
GD
C
H
L
M
O
uncertainties
/ʌnˈsɜː.tən.ti/ = ADJECTIVE: onverkrijgbaar, nutteloos;
USER: onzekerheden, onzekerheid, onzekerheden in, onzekerheden die, onzekerheden met
GT
GD
C
H
L
M
O
under
/ˈʌn.dər/ = ADVERB: onder, beneden;
PREPOSITION: onder, krachtens, volgens, minder dan, beneden;
ADJECTIVE: beneden;
USER: onder, kader van, krachtens, het kader, het kader van
GT
GD
C
H
L
M
O
underpin
/ˌʌn.dəˈpɪn/ = VERB: onderstutten;
USER: onderbouwen, ondersteunen, te onderbouwen, schragen, onderbouwing
GT
GD
C
H
L
M
O
undertake
/ˌʌn.dəˈteɪk/ = VERB: ondernemen, op zich nemen, begrafenissen bezorgen;
USER: ondernemen, verbinden, voeren, verbinden zich ertoe, verbinden zich
GT
GD
C
H
L
M
O
undertaken
/ˌʌn.dəˈteɪk/ = VERB: ondergaan, doorstaan;
USER: ondernomen, uitgevoerd, verricht, genomen, toegezegd
GT
GD
C
H
L
M
O
undertakes
/ˌʌn.dəˈteɪk/ = VERB: ondernemen, op zich nemen, begrafenissen bezorgen;
USER: verbindt, verbindt zich, verbindt zich ertoe, verplicht, verplicht zich
GT
GD
C
H
L
M
O
undertaking
/ˌəndərˈtāk/ = NOUN: onderneming, lijkbezorging, begrafenisvak, begrafenisonderneming;
USER: onderneming, ondernemen, uitvoeren, uitvoeren van, de onderneming
GT
GD
C
H
L
M
O
unfavourable
/ʌnˈfeɪ.vər.ə.bl̩/ = ADJECTIVE: ongunstig;
USER: ongunstig, ongunstige, negatieve, nadelige, negatief
GT
GD
C
H
L
M
O
union
/ˈjuː.ni.ən/ = NOUN: unie, vereniging, verbond, bond, eendracht, aaneenvoeging;
USER: unie, vereniging, Union, vakbond
GT
GD
C
H
L
M
O
united
/jʊˈnaɪ.tɪd/ = ADJECTIVE: verenigd, eendrachtig, eengezind;
USER: verenigd, verenigde, United, het verenigd, van verenigde
GT
GD
C
H
L
M
O
unsatisfactory
/ˌənˌsatəsˈfakt(ə)rē/ = ADJECTIVE: onbevredigend, onvoldoend;
USER: onbevredigend, unsatisfactory, onbevredigende, onvoldoende, Verdedigen unsatisfactory
GT
GD
C
H
L
M
O
up
/ʌp/ = ADVERB: omhoog, op, naar boven, overeind, opwaarts, de hoogte in, in de hoogte;
PREPOSITION: op;
VERB: opstaan, opnemen, opspringen;
ADJECTIVE: naar de stad;
USER: omhoog, naar boven, op, up, tot
GT
GD
C
H
L
M
O
upheld
/ʌpˈhəʊld/ = VERB: handhaven, verdedigen, hooghouden;
USER: bevestigd, gehandhaafd, aanvaard, bevestigde, gegrond
GT
GD
C
H
L
M
O
uphold
/ʌpˈhəʊld/ = VERB: handhaven, verdedigen, hooghouden;
USER: handhaven, hooghouden, verdedigen, te handhaven, handhaving
GT
GD
C
H
L
M
O
upon
/əˈpɒn/ = PREPOSITION: op, bij, aan;
USER: op, bij, aan, na, upon
GT
GD
C
H
L
M
O
us
/ʌs/ = PRONOUN: ons, aan ons;
USER: ons, met ons, ons op, we, met ons op
GT
GD
C
H
L
M
O
use
/juːz/ = VERB: gebruiken, gebruik maken van, benutten, aanwenden, behandelen;
NOUN: gebruik, toepassing, nut, aanwending, ritueel;
USER: gebruiken, gebruik, gebruik maken van, te gebruiken, gebruikt
GT
GD
C
H
L
M
O
used
/juːst/ = ADJECTIVE: gebruikt, afgewerkt;
USER: gebruikt, gebruikte, tweedehands, gebruik, toegepast
GT
GD
C
H
L
M
O
useful
/ˈjuːs.fəl/ = ADJECTIVE: nuttig, bruikbaar, dienstig, bevorderlijk, bedreven;
USER: nuttig, bruikbaar, nuttige, handig, bruikbare
GT
GD
C
H
L
M
O
using
/juːz/ = NOUN: gebruik;
USER: gebruik, met, met behulp, met behulp van, gebruik van
GT
GD
C
H
L
M
O
value
/ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting;
VERB: waarderen, taxeren, schatten;
USER: waarde, waarde heeft, value, prijs, waarde van
GT
GD
C
H
L
M
O
values
/ˈvæl.juː/ = NOUN: waarde, prijs, schatting;
VERB: waarderen, taxeren, schatten;
USER: waarden, waardes, waarde, de waarden
GT
GD
C
H
L
M
O
various
/ˈveə.ri.əs/ = ADJECTIVE: divers, verschillend, afwisselend, menigvuldig, menigvoudig;
USER: divers, verschillende, diverse, de verschillende, verscheidene
GT
GD
C
H
L
M
O
vehicles
/ˈviː.ɪ.kl̩/ = NOUN: voertuig, wagen, vehikel, rijtuig;
USER: voertuigen, auto, Bedrijfsvoertuigen, Vehicles
GT
GD
C
H
L
M
O
verified
/ˈver.ɪ.faɪ/ = VERB: controleren, verifiëren, checken, aflezen, narekenen, nacijferen;
USER: geverifieerd, geverifieerde, gecontroleerd, gecontroleerde, nagegaan
GT
GD
C
H
L
M
O
version
/ˈvɜː.ʃən/ = NOUN: versie, uitvoering, vertaling;
USER: versie, uitvoering, version, versie van
GT
GD
C
H
L
M
O
voluntary
/ˈvɒl.ən.tər.i/ = ADJECTIVE: vrijwillig, vrij;
NOUN: vrijwilliger, fantasie;
USER: vrijwillig, vrijwillige, vrijwilligerswerk, vrijwillige basis, vrijwilligheid
GT
GD
C
H
L
M
O
we
/wiː/ = PRONOUN: we, wij;
USER: wij, we, dat we, hebben we
GT
GD
C
H
L
M
O
website
/ˈweb.saɪt/ = NOUN: website;
USER: website, website van, website van het, site, de website
GT
GD
C
H
L
M
O
well
/wel/ = ADJECTIVE: goed, wel, gezond, in orde;
ADVERB: goed, wel, behoorlijk;
NOUN: goede, wel, put, bron, welzijn;
USER: goed, en, ook, zowel, vormt
GT
GD
C
H
L
M
O
whatsoever
/ˌwɒt.səʊˈev.ər/ = PRONOUN: al wat, wat, welke ook, wat dan ook, wat ook;
ADJECTIVE: welke ook, elk;
CONJUNCTION: wat ook;
USER: wat, al wat, wat dan ook, dan ook, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
when
/wen/ = ADVERB: wanneer;
CONJUNCTION: wanneer, als, toen, waarop, terwijl, en daarop;
USER: wanneer, toen, als, bij, bij het
GT
GD
C
H
L
M
O
whether
/ˈweð.ər/ = CONJUNCTION: of, hetzij;
PRONOUN: wie van beiden, welke van twee;
USER: of, hetzij, al, vraag of, ook
GT
GD
C
H
L
M
O
which
/wɪtʃ/ = ADJECTIVE: welke, welke dan ook;
CONJUNCTION: die, dat, welke, wat, welk;
PRONOUN: die, dat, welke, wat, welk, hetgeen, wie, hetwelk;
USER: welke, die, wat, dat, welk
GT
GD
C
H
L
M
O
while
/waɪl/ = CONJUNCTION: terwijl, gedurende, staande, hoeveel;
NOUN: tijdje, wijl, poos;
PREPOSITION: tot;
USER: terwijl, tijdens, tijdens het, terwijl het
GT
GD
C
H
L
M
O
who
/huː/ = CONJUNCTION: die, wie;
PRONOUN: die, wie;
USER: die, wie, dat
GT
GD
C
H
L
M
O
whole
/həʊl/ = NOUN: geheel;
ADJECTIVE: geheel, heel, volledig, compleet, gans, vol, gezond, gaaf, ongeschonden;
USER: geheel, heel, hele, gehele, volledige
GT
GD
C
H
L
M
O
whom
/huːm/ = PRONOUN: wie, die, aan wie;
USER: wie, die, waarvan, waarmee, wie de
GT
GD
C
H
L
M
O
will
/wɪl/ = VERB: zullen, willen, wensen, testeren, legateren;
NOUN: wil, testament, wens, wilskracht, willekeur, uiterste wil, verbond, laatste wil;
USER: zullen, wil, zal, u
GT
GD
C
H
L
M
O
wishes
/ˌbest ˈwɪʃɪz/ = VERB: wensen, verlangen, toewensen, verkiezen, begeren, trek hebben in;
NOUN: wens;
USER: wensen, wil, wenst, wens, wensen van
GT
GD
C
H
L
M
O
with
/wɪð/ = PREPOSITION: met, bij, van, door, samen met;
USER: met, met een, van, bij, met de
GT
GD
C
H
L
M
O
within
/wɪˈðɪn/ = ADVERB: binnen, in huis;
PREPOSITION: binnen, in, tot op, binnen de perken van, per;
USER: binnen, in, op, onder, binnen de
GT
GD
C
H
L
M
O
without
/wɪˈðaʊt/ = PREPOSITION: zonder, buiten, gespeend van, ontbloot van;
ADVERB: buiten;
CONJUNCTION: tenzij, als niet;
USER: zonder, zonder te, zonder dat, geen
GT
GD
C
H
L
M
O
wording
/ˈwɜː.dɪŋ/ = NOUN: bewoordingen, redactie, stijl;
USER: bewoordingen, redactie, formulering, tekst, bewoording
GT
GD
C
H
L
M
O
work
/wɜːk/ = VERB: werken, functioneren, laten werken, gaan, bewerken, effect hebben, bedienen, bewegen;
NOUN: werk, arbeid, werkplaats, het doen;
USER: werken, werk, te werken, werkt, het werk
GT
GD
C
H
L
M
O
workers
/ˈwɜː.kər/ = NOUN: arbeider, werker, werkster, werkman, bewerker;
USER: werknemers, arbeiders, werkers, de werknemers, medewerkers
GT
GD
C
H
L
M
O
working
/ˈwɜː.kɪŋ/ = NOUN: werking, bewerking, bedrijf, exploitatie, groeve, mijn;
ADJECTIVE: werk-, werkzaam, werkend, bruikbaar, praktisch, bedrijfs-;
USER: werkend, werkzaam, werking, werken
GT
GD
C
H
L
M
O
worthy
/ˈwɜː.ði/ = ADJECTIVE: waardig, waard, achtenswaardig, braaf, eerzaam;
NOUN: achtenswaardig persoon, verdienstelijke man, beroemdheid;
USER: waardig, waard, waardige, verdient, waardig is
675 words